Het Jaarboek Armoede en Ongelijkheid 2024 focuste op een levensloopperspectief op armoede en ongelijkheid. Caroline Dewilde, een van de editors en auteurs, schreef het hoofdstuk “Van generatie op generatie: de intergenerationele overdracht van financiële deprivatie”. Je kan het hoofdstuk lezen vanaf pagina 107.
Over dit onderwerp publiceerde Dewilde (2024a) ook een artikel in Social Policy & Administration. Een Nederlandstalige samenvatting van dit artikel werd onlangs opgenomen in Mens en Maatschappij, een tijdschrift voor sociale wetenschappen (Dewilde, 2024b). Wij hernemen deze samenvatting hier met goedkeuring van uitgever Amsterdam University Press onder Green Open Access.
Inleiding
Publiek debat over sociale ongelijkheid (bv. bestaansonzekerheid, flexibele arbeid, vermogensongelijkheid) heeft ertoe geleid dat onderzoek naar intergenerationele sociale mobiliteit versus intergenerationele persistentie terug op de agenda staat. De overdracht van sociale ongelijkheid van de ene generatie (ouders) naar de volgende (hun volwassen kinderen) is een complexe aangelegenheid. Intergenerationele overdracht van ongelijkheid wordt beïnvloed door factoren op diverse niveaus van de samenleving: instituties zoals het onderwijs of de arbeidsmarkt (macro); buurten en organisaties (meso); gezin en familie (micro). Op elk niveau speelt een kluwen van oorzakelijke mechanismen.
In onderzoek wordt deze complexiteit behapbaar gemaakt door te focussen op specifieke dimensies van ongelijkheid. Sociologen richten zich traditioneel op één of meerdere componenten van sociaaleconomische status (SES): opleiding, beroepsklasse of -prestige, en inkomen. Onderwijssucces fungeert hierbij als de belangrijkste mediërende schakel tussen de sociale positie van ouders en SES-uitkomsten van hun kinderen. Dit conceptueel model staat bekend als het statusverwervingsmodel en is het werkpaard van sociologen geïnteresseerd in sociale stratificatie (de manieren waarop sociale ongelijkheid wordt gegenereerd).
Uit onderzoek blijkt echter dat de intergenerationele overdracht van ongelijkheid hardnekkiger is aan de rijkere boven- en de armere onderkant. Vermogen (financieel vermogen, woningbezit), bijvoorbeeld, wordt opgebouwd over de tijd en wordt door oudere generaties via andere paden dan opleiding doorgegeven. Ook aan de armere onderkant zien we een hogere intergenerationele persistentie of ‘hardnekkigheid’. Onderzoek uit de Verenigde Staten – waar armoede hoger ligt en meer geconcentreerd is dan in Europa, alsook sterker gelinkt aan etniciteit – toont aan hoe ervaringen met armoede in de kinder- en jeugdjaren (de duur of ernst van periodes in armoede), latere levensloopkansen negatief beïnvloeden.
In Europese verzorgingsstaten, gekenmerkt door een meer uitgebouwde sociale bescherming en lagere armoedecijfers, meer aandacht voor een democratische onderwijsexpansie en minder ruimtelijke segregatie, was er lang weinig aandacht voor de intergenerationele overdracht van armoede. De moeizame strijd tegen (kinder)armoede, in de context van verzorgingsstaten die zich richten op het beschermen van de (hogere) middenklassen en de ouderen, maar strenger worden voor huishoudens op actieve leeftijd die het moeilijk hebben (werklozen, mensen met een bijstandsuitkering of in een precaire arbeidsmarktpositie) – draagt bij tot een hernieuwde interesse naar de intergenerationele overdacht van armoede.
In dit artikel onderzoek ik de impact van financiële deprivatie in het ouderlijk huishouden (tijdens de jeugdjaren) op de inkomensarmoedekans van volwassenen. Ik maak gebruik van gepoolde EU-SILC (EU-Statistics on Income and Living Conditions)-gegevens voor 2005, 2011 en 2019, meer specifiek van de ad-hoc module met betrekking tot de intergenerationele overdracht van achterstand. Hoewel de EU-SILC-gegevens geen verdere retrospectieve informatie over de volledige levensloop bevatten, zijn meerdere relevante indicatoren met betrekking tot achterstand tijdens de jeugdjaren (bv. opleiding en beroepsklasse ouders, gezinsstructuur en aantal kinderen) beschikbaar voor maar liefst 31 Europese landen. De gepoolde steekproef telt meer dan 500.000 respondenten van 25 tot 60 jaar, die behoren tot meer dan 300.000 huishoudens. Deze omvangrijke steekproef maakt analyses op het niveau van geboortecohorten mogelijk. Cohorten worden onderscheiden op basis van lange-termijn sociale dynamieken in arbeidsmarkten en verzorgingsstaten, in het artikel besproken in termen van “dualisering”. Cohort 1 (geboortejaren 1944-1950) werd 25 jaar tijdens de jaren 1969-1975 (voor de oliecrisis); Cohort 2 (geboortejaren 1951-1964) werd 25 jaar tijdens de jaren 1976-1989 (grenzen aan de groei van de verzorgingsstaat); Cohort 3 (geboortejaren 1965-1983) werd volwassen in de jaren gekenmerkt door doorgedreven globalisering en dualisering (1990-2008); en Cohort 4 (geboortejaren 1984-1994) bereikte de leeftijd van 25 jaar in de periode na de financiële crisis, gekenmerkt door verdere bezuinigingen (2009-2019).
Resultaten en beleidsimplicaties
Uit de beschrijvende analyses blijkt allereerst – zoals ook bekend op basis van eerder onderzoek – dat de meerderheid van de Europeanen die tijdens de adolescentie werden geconfronteerd met financiële achterstand in het ouderlijk huishouden, niet inkomensarm zijn op het moment van bevraging tijdens het volwassen leven. Wel hebben respondenten die tijdens hun jeugdjaren financiële deprivatie kenden, een grotere kans om tijdens het volwassen leven met inkomensarmoede in aanraking te komen: 25,2% versus 17,1% voor zij die weinig of geen financiële moeilijkheden ondervonden in het ouderlijk gezin. In elk Europees land, behalve Zwitserland, is het verband tussen financiële deprivatie tijdens de jeugdjaren en inkomensarmoede op volwassen leeftijd statistisch significant (controlerend voor leeftijd, geslacht, en mate van verstedelijking).
Intergenerationele overdracht van achterstand is het zwakst in de Noordse landen met een meer sociaaldemocratische verzorgingsstaat (Noorwegen, Zweden, Denemarken, Finland en IJsland), en verder in Nederland, Oostenrijk, Zwitserland en Slovenië. De mate van intergenerationele persistentie is het sterkst in Zuid-Europa, Luxemburg, België, Ierland, Roemenië en Bulgarije. In ongeveer de helft van de Europese landen blijft het effect van financiële deprivatie tijdens de jeugdjaren op de armoedekans tijdens het volwassen leven significant, na controle voor mogelijke schijnverbanden gerelateerd aan de complexe, wederkerige relaties tussen kenmerken van het gezin van herkomst (bv. gezinsstructuur) en armoede, en voor mediërende processen van statusverwerving. Een dergelijk uniek effect van financiële deprivatie tijdens de jeugdjaren stemt overeen met de literatuur over de intergenerationele transmissie van armoede. Een blijvend effect van armoede wordt meestal toegeschreven aan het feit dat allerlei materiële en immateriële investeringen van ouders in hun kinderen worden bemoeilijkt, zodat deze laatste uiteindelijk minder economisch, sociaal, cultureel, symbolisch, fysiek, en psychologisch kapitaal opbouwen. In heel wat landen blijken er nog mogelijkheden te liggen, in die zin dat bijvoorbeeld kinderopvang en onderwijs zich veel meer zouden kunnen richten op het remediëren van achterstanden bij kinderen uit arme gezinnen.
Ook de meer genereuze en/of sociaaldemocratische verzorgingsstaten zijn de laatste decennia niet aan bezuinigingen ontsnapt. Internationaal-vergelijkend onderzoek spreekt van een trend naar dualisering: door strengere voorwaarden wordt voor een groeiende groep outsiders zonder werk of met een precair arbeidsmarktstatuut de toegang tot traditionele sociale verzekeringen beperkt. Deze mensen komen vervolgens in allerlei bijstandsregelingen terecht, die bovendien minder genereus zijn geworden. Daartegenover staat een krimpende groep insiders: mensen met (vast) werk dat toegang geeft tot goede sociale bescherming. In veel landen steeg het armoederisico voor de huishoudens op actieve leeftijd – en de kinderen die in deze huishoudens wonen.
Uit de resultaten voor opeenvolgende geboortecohorten blijkt dat deze bredere trend naar dualisering mogelijk aan de basis ligt van een afnemende intergenerationele mobiliteit over de tijd: de intergenerationele persistentie blijkt voor elk jonger leeftijdscohort significant groter. Met andere woorden, de kans op inkomensarmoede blijkt voor elk jonger cohort in sterkere mate bepaald door de financiële situatie tijdens de jeugdjaren. Multilevel-analyses tonen verder aan dat, voor de jongste cohorten (25 jaar in 1990 of later), de mate van intergenerationele hardnekkigheid significant kleiner is in landen die meer uitgaven aan zogenaamde outsider spending (‘compenserend’ actief arbeidsmarktbeleid), alsook aan meer passieve bescherming tegen sociale uitsluiting (sociale bijstand maar ook maatregelen zoals tijdelijke huisvesting voor kwetsbare groepen). De hoge mate van intergenerationele persistentie in buurland België laat zich hier mogelijk door verklaren: zowel inzake outsider spending als in termen van uitgaven gerelateerd aan sociale uitsluiting scoort België lager dan Nederland. Minder goede (afnemende) sociale bescherming aan de onderkant lijkt zich dus te vertalen in een grotere (toenemende) intergenerationele persistentie van armoede. Een belangrijke conclusie voor beleid is dat afnemende sociale bescherming, op de lange termijn beschouwd, mogelijk ‘duurkoop’ is in plaats van goedkoop.
Referenties
Dewilde, C. (2024a). The intergenerational transmission of financial disadvantage across Europe. Social Policy & Administration. https://doi.org/10.1111/spol.13073.
Dewilde, C. (2024b). De intergenerationele overdracht van financiële achterstanden in Europa. Mens en Maatschappij, 99(4), 404. https://doi.org/10.5117/MEM2024.4.009.WILD
Afbeelding door OpenClipart-Vectors via Pixabay