Auteur: Erik Meij (Rijksuniversiteit Groningen)
Mijn tragische lot als armoedeonderzoeker is dat ik op verjaardagen, feesten en buurtbarbecues steevast in discussies verwikkeld raak met mensen die mij ervan willen overtuigen dat armoede te wijten is aan domme keuzes en een onwil om te gaan werken. Ik probeer dan plichtsgetrouw uit te leggen dat ik het anders zie en zelfs geloof dat dit denkbeeld een belangrijke oorzaak is voor dat armoede in Nederland zo moeilijk te bestrijden blijkt. Vaak haakt men halverwege mijn betoog af met aanhoren en gaat iedereen weer verder met het bespreken van andere onderwerpen. Waarschijnlijk wel beter voor de sfeer.
Om toch eens goed mijn kijk te delen op waarom armoedebestrijding al generaties lang tekortschiet, geef ik in deze blog een korte analyse van discoursen over armoede in verschillende historische perioden. Te beginnen bij de stichting van de Maatschappij van Weldadigheid in 1818 tot aan de huidige wet die in Nederland armoede zou moeten verhelpen – de participatiewet. Door kritisch te reflecteren op 200 jaar armoedebestrijding valt het op dat veel van het gevoerde beleid zich richt op het bestrijden van armen en niet zozeer op het bestrijden van armoede.
1818 – De oorsprong van centraal georganiseerde armoedebestrijding
Het jaar 1818 markeert de stichting van De Maatschappij van Weldadigheid. Initiatiefnemer Johannes van den Bosch werd na zijn terugkeer uit Nederlands-Indië, waar hij meehielp de kolonie te besturen, geconfronteerd met grote groepen mensen die maar moeilijk op eigen houtje een fatsoenlijk bestaan konden leiden. De Franse overheersing en mislukte oogsten in Nederlands-Indië hadden voor veel armoede in Nederland gezorgd. In die tijd waren het vooral de kerken die in de vorm van liefdadigheid bijstand boden aan deze groep. Maar het armoedeprobleem vergde een grootschaliger en systematischere aanpak, vond van den Bosch. Volgens van den Bosch ontbeerde het de vele met armoede worstelende mensen aan belangrijke deugden en vaardigheden die vereist zijn om een goed burger te zijn.
Van den Bosch besloot grond aan te kopen in delen van Drenthe en Overijssel om daar koloniën te stichten (eens een koloniaal, altijd een koloniaal) waar ‘behoeftige huisgezinnen tot een eerlijk zelfbestaan’ konden worden gebracht, om vervolgens weer terug te worden gegeven aan de grote maatschappij. Een soort heropvoedingskampen voor arme mensen, die de term ‘gesticht’ meekregen.
In deze koloniën ontstonden weliswaar de contouren van onze huidige verzorgingsstaat. Er werd gezorgd voor onderwijs, zorg en arbeid, maar de omstandigheden en het gevoerde regime waren ontzettend zwaar voor de mensen die er werden geplaatst. Slechts een fractie van de ‘behoeftige huisgezinnen’ en ‘landlopers’ rondden het traject in de gestichten succesvol af. Bovendien moest de generaal elk jaar grote sommen geld bij lenen om het project in stand te houden. Het ideaal om doormiddel van heropvoeding in de koloniën armoede op systematische wijze uit de maatschappij te bannen, stierf een langzame dood.
1854 – De eerste wetgeving over armenzorg
Het besef dat armoede niet met enkel liefdadigheid kon worden verholpen was inmiddels gegroeid. Ook de Nederlandse politiek herkende dat een centrale aanpak nodig was om mensen een waardig bestaansminimum te bieden. Johan Rudolph Thorbecke zette zich in zijn tweede kabinet in voor het realiseren van de eerste Armenwet in Nederland. De Armenwet moest ervoor zorgen dat mensen die worstelden met het leiden van een minimaal bestaan konden aankloppen bij de gemeente voor bijstand. Armenzorg, zoals dat werd genoemd in die tijd, moest een publieke dienst worden en niet afhankelijk van liefdadigheid van kerken en welgestelden.
Een nobel streven van Thorbecke, echter hielp het politieke debat hem niet mee. Verschillende coalitieleden waren van mening dat armoede een nuttig en onmisbaar onderdeel is van een samenleving. Armoede bood in de ogen van tegenstanders een soort ordenend en onderscheidend principe en de liefdadigheid, die beter gestelden konden bieden, bezat ook een belangrijke maatschappelijke waarde. Vooral voor het blazoen van de rijkere medemens, stel ik me voor. Zo werden de plannen voor de Armenwet van Thorbecke politiek gedwarsboomd. Hoewel de eerste Armenwet in 1854 tot stand kwam, werden er zoveel regels en uitzonderingen aan verbonden aan dat arme mensen nog altijd vooral afhankelijk bleven van een aalmoes hier en daar.
1965 – Het bloemetje op tafel
Het volgende markante moment in de geschiedenis van armoedebestrijding waar ik op in wil gaan, vindt plaats meer dan twee wereldoorlogen verderop in de tijd. Niet dat er in de tussentijd niks gebeurde om de levens van mensen te verbeteren; ik sla bijvoorbeeld de eerste Woningwet over en ook belangrijke wetten op het gebied van onderwijs en kinderarbeid. In 1965 was het Marga Klompé die de eerste Algemene Bijstandswet in het leven riep. In tegenstelling tot Thorbecke, had Klompé de wind wel mee op politiek en maatschappelijk vlak. Eindelijk werd bijstand in Nederland een recht, in plaats van afhankelijk van liefdadigheid of allerlei regeltjes en uitzonderingen.
Bijstandsuitkeringen werden berekend met een realistisch sociaal minimum in het achterhoofd. De uitkeringen voorzagen mensen van bedragen die nodig waren om te voorzien in hun basisbehoeften én net wat extra’s voor de kleine geneugten in het leven. Een waardig bestaan. Het bloemetje op tafel, noemde Klompé dat. Maar het vangnet, dat de eerste Algemene bijstandswet wel degelijk was, verwerd in de jaren die volgden tot een ingewikkeld web van regeltjes en verplichtingen dat mensen eerder gevangenhield in armoede dan dat het bestaanszekerheid bood.
De jaren ’80 – De calculerende burger
Kenteringen in beleid gaan geleidelijk, maar in de jaren ’80 waarin de Nederlandse economie onder de oliecrisis bezweek, was de verandering in het denkbeeld over bijstand ten opzichte van 1965 wel duidelijk. Er was veel maatschappelijke wrok ontstaan over mensen die zogenaamd niks bijdroegen aan de samenleving, omdat ze niet werkten, maar wel elke maand een schappelijk honorarium ontvingen van het Rijk. De werkloosheid piekte in deze tijd, wat er ook nog eens voor zorgde dat de bijstandsuitkeringen en andere sociale voorzieningen enorm drukten op de staatskas.
Er vormde zich een beeld dat mensen in de bijstand vooral hun tijd en energie staken in het maximaliseren van toeslagen en uitkeringen. Op die manier kwamen mensen er te riant bij te zitten om nog een prikkel te voelen om te gaan werken. Dat er überhaupt geen banen beschikbaar waren leek slechts een kanttekening, het zat hem vooral in de mens. Premier Lubbers refereerde aan deze groep als ‘calculerende burgers’. Profiteurs die er een sport van hadden gemaakt om de te ontvangen overheidssteun te maximaliseren, niet schuw om te frauderen hier en daar. Daar moest paal en perk aan worden gesteld.
Als reactie werd een streng regime gevoerd dat mensen intensief controleerde op de rechtmatigheid van hun afhankelijkheid. Ik krijg er een beeld bij van ‘sociaal rechercheurs’ (een echt beroep dat nog altijd bestaat!), die overal in Nederland in bosjes lagen om te onderzoeken of mensen niet stiekem samenwoonden, of eigenlijk best zouden kunnen werken. Ook het sociaal minimum werd langzamerhand uitgekleed. Het bloemetje, dat ooit nog vers op tafel stond, is langzaam slap gaan hangen en onder Lubbers uiteindelijk helemaal verpieterd.
2015 – Participatiedrift
In de jaren die volgden werd de Algemene bijstandswet veelzeggend vervangen door wetten Werk en Bijstand. Werk werd steeds meer het speerpunt. Bijstand was bedoeld als tijdelijke voorziening met als voorwaarde zo snel mogelijk weer te participeren in de maatschappij, hoofdzakelijk door aan het werk te gaan. Steeds hartstochtelijker werd er gestreefd naar een maatschappij waarin iedereen meedoet – de participatiemaatschappij. In 2015 kwam het tot de Participatiewet, die de wet Werk en Bijstand (en wat andere wetten op het gebied van sociale zekerheid) verving.
Met de invoering van de Participatiewet kwam de uitvoering van bijstand en inzet om mensen weer aan het werk te krijgen bij gemeenten te liggen. Het idee hierachter is dat gemeenten hun inwoners en de lokale arbeidsmarkt goed kennen en daardoor maatwerk kunnen bieden. Een mooi idee op papier, maar in de werkelijkheid heeft het vooral regionale ongelijkheid in de hand gewerkt doordat gemeenten verschillende vormen van (financiële) ondersteuning bieden. Zo kan het tot meer dan 200 euro per maand uitmaken wat je overhoudt (of tekortkomt), afhankelijk van in welke Nederlandse gemeente je woont. Ook is het zo dat met het huidige bijstandsniveau zeer veel huishoudens elke maand tot wel honderden euro’s tekortkomen om te voorzien in een minimumbestaan. Bepaald geen zekere basis om eens lekker aan het werk te gaan dus.
Nu is het natuurlijk waar dat een deel van de mensen in de bijstand best kan en ook wil werken. Maar bij armoede komen dikwijls nog meer problemen kijken dan alleen een laag inkomen. Armoede heeft bijvoorbeeld zeer ingrijpende gevolgen voor de mentale gezondheid en ook komen chronische aandoeningen naar verhouding vaak voor. In veel gevallen is werk dan niet realistisch, noch een oplossing voor de lange termijn. De nadruk op werk in de Participatiewet negeert dit soort onderliggende factoren compleet. Als gevolg zijn heel veel mensen in werktrajecten geplaatst die bij voorbaat al gedoemd waren te mislukken. Niet gek dat het vertrouwen in de overheid juist onder deze groepen zo laag is.
Van armen bestrijden naar armoede bestrijden
Terugkijkend op 200 jaar armoedebestrijding zie ik, met uitzondering van de eerste Algemene bijstandswet, vooral veel verschillende versies van hetzelfde verkeerde idee; dat armoede vooral de schuld is van het individu. Als gevolg van dit denkbeeld richt veel armoedebeleid zich vandaag de dag nog altijd vooral op gedragsverandering bij het individu. Het leger aan allerhande coaches dat losloopt in elke gemeente is hiervan een prangend symbool. Roken? Stop ermee. Schulden? Leer eens verstandig met geld omgaan. Maar bovenal; draag bij aan de samenleving door te gaan werken en netjes belasting te betalen. Zoals het hoort.
We zoeken al 200 jaar lang de oplossing voor armoede door te trekken aan het individu. Het gevolg is dat mensen en gezinnen die al generaties kampen met armoede niet alleen te maken hebben met een verlammende bestaansonzekerheid, maar ook met generaties lang opgebouwde stigma’s en vooroordelen. Die stigma’s en vooroordelen zijn geworteld in het denkbeeld dat armoede het probleem is van het individu. We breken ze dus alleen maar af door ons denkbeeld over armoede te veranderen.
Armoede is niet een gevolg van onverstandige individuele keuzes of simpelweg een gebrek aan goede wil. Armoede is inherent een maatschappelijk probleem dat in stand wordt gehouden door een bijstandsniveau dat tekortschiet om bestaanszekerheid te bieden en een systeem van ondersteuning dat de complexiteit van problemen die horen bij armoede onder het tapijt veegt. Wanneer we veel beter begrijpen onder wat voor omstandigheden mensen in armoede leven en wat voor ervaringen daarbij horen, kunnen we stoppen met het bestrijden van armen en ons daadwerkelijk richten op het bestrijden van armoede.
Knoopt iedereen dit in de oren voor de volgende buurtbarbecue?
Volgend filmpje maakt alvast de ervaringen van mensen in armoede en hun levensomstandigheden inzichtelijk.
Afbeelding van Jordan Whitfield via Unsplash