Niemand is veilig voor pandemieën of andere natuurrampen. Maar historisch onderzoek laat wel zien dat zeer dodelijke rampen allesbehalve willekeurig toeslaan. De mate waarin samenlevingen grote groepen kwetsbare mensen blootstellen aan natuurextremen bepaalt de uiteindelijke dodentol. Historicus Tim Soens geeft toelichting bij de slachtoffers van natuurrampen en pandemieën doorheen de geschiedenis.
Wie de dagelijkse update van de coronaslachtoffers bekijkt, kan daar twee conclusies uit trekken. Enerzijds stelt men vast dat ook jonge mensen zonder medische voorgeschiedenis aan COVID-19 kunnen sterven. Anderzijds blijkt bijna 80 procent van de Belgische slachtoffers volgens de voorlopige cijfers van Sciensano ouder te zijn dan 75 jaar en (vaak) wel een medische voorgeschiedenis te hebben.
Beide observaties boezemen angst in. Angst, omdat iedereen – rijk of arm, jong of oud, in stad of platteland – plots kwetsbaar blijkt voor deze nieuwe natuurkracht. Angst ook omdat we er klaarblijkelijk niet in geslaagd zijn de kwetsbaarste groepen in de samenleving te beschermen. Historisch gezien is geen van beide vaststellingen vanzelfsprekend.
De natuur is maakbaar noch controleerbaar
Dat jonge mensen sterven aan COVID-19 slaat het laatste restje geloof in de maakbaarheid van samenleving en natuur aan diggelen. Voor pakweg 1850 geloofde haast niemand dat de natuur controleerbaar was. De meeste mensen verwachtten redelijkerwijs eens of meermaals in hun leven geconfronteerd te worden met misoogsten, epidemische ziektes onder mens of vee, overstromingen of aardbevingen. Terwijl men natuurextremen niet kon vermijden, kon men er wel voor zorgen dat de ramp geen grote, of zeer grote ramp werd.
Zeer grote rampen, zowel vroeger als vandaag, zijn die rampen waarbij mensenlevens op grote schaal in gevaar worden gebracht. Mortaliteitscijfers lopen vooral snel op wanneer kwetsbare groepen in de samenleving niet voldoende beschermd kunnen worden. Op tragische wijze zien we dat vandaag geïllustreerd in de Belgische rusthuizen waar de oudere en fysiek meest kwetsbare mensen blootgesteld worden aan het dodelijk nieuwe coronavirus. Dat zagen we ook doorheen de geschiedenis gebeuren.
Nadenken over de maatschappelijke context
De voorbije tien jaar deed het Centrum voor Stadsgeschiedenis uitgebreid onderzoek naar slachtoffers van (natuur)rampen. De eerste vaststelling van al dat historisch rampenonderzoek is dat er voor de meeste pandemieën en natuurrampen nauwelijks iets geweten is over het aantal slachtoffers, hun identiteit en sociale achtergrond. Menselijk lijden werd in het verleden weinig systematisch geregistreerd, en precieze doodsoorzaken zijn vaak moeilijk te achterhalen.
Het bedrieglijk nauwkeurige cijfer van 282 165 mensenlevens die de Spaanse griep in België in 1918-1919 zou hebben geëist (bron: De Standaard, 20 april 2020), is hoogst twijfelachtig. Niet te verwonderen, want de tweede en zwaarste golf van deze vergeten pandemie bereikte België net op het ogenblik van het geallieerde eindoffensief tijdens de Eerste Wereldoorlog.
De onzekerheid wordt nog veel groter wanneer we teruggaan in de tijd, naar cholera, malaria of pestepidemieën honderden jaren terug. Wie kwetsbaar was, verschilt ook erg naargelang de ziekte en de maatschappelijke context. Zo is van de Spaanse Griep geweten dat vooral jongvolwassenen het slachtoffer werden. Malaria was in de 18de en 19de eeuw dan weer de ziekte van polders en moerassen, waarbij de lokale bevolking gaandeweg meer en meer immuniteit opbouwde, maar seizoensarbeiders uit het binnenland bijzonder kwetsbaar bleken. En cholera – een bacteriële infectie veroorzaakt door verontreinigd water – was de ziekte van de armenbuurten in de industrialiserende 19de-eeuwse steden.
Ongelijkheid en kwetsbaarheid
Belangrijker nog dan het achterhalen van de identiteit en het sociaal profiel van de slachtoffers, is de zoektocht naar de fundamentele oorzaken – de grondoorzaken of root causes – van kwetsbaarheid. Die oorzaken liggen niet zozeer bij de ramp zelf, maar wel in het ‘normale’ functioneren van de samenleving. Niemand illustreert dit beter dan de Florentijnse renaissancedichter Giovanni Boccaccio (1313-1375) die in zijn Decamerone verhaalt hoe tien welgestelde Florentijnen bij het uitbreken van de pest (1348) de stad ontvluchtten naar hun buitenverblijf in de Toscaanse heuvels, en rijkelijk voorzien van voeding en drank elkaar onderhielden met scabreuze verhalen.
Intussen sloeg het noodlot toe in de straten van het overbevolkte Firenze. De vele verpauperde textielarbeiders werden uitgedund; de bevolking werd door de eerste pestgolf gehalveerd. Bovendien was de 14de-eeuwse economie zelfs in het welvarende hart van Italië een overlevingseconomie, waarin een groot deel van de stadsbevolking ook in normale omstandigheden balanceerde op de rand van het bestaansminimum.
De samenleving was al uitermate kwetsbaar vóór de komst van de bacterie Yersinia pestis. Bovendien werd tijdens de pestgolf de voedselbevoorrading volledig verstoord, en swingden de prijzen de pan uit. In tegenstelling tot de rijke patriciërs van de Decamerone beschikten de meeste Florentijnse huishoudens simpelweg niet over de nodige voorraden om een ‘lockdown’ uit te zitten. Reeds zwakke lichamen werden nog verder geteisterd.
Die rol van ongelijkheid en structurele kwetsbaarheid wordt nog veel duidelijker wanneer we het blikveld verleggen naar de talrijke latere uitbraken van de pest, wanneer de ziekte gekend was en quarantaine- en hygiënemaatregelen aanzienlijk geperfectioneerd waren. Zo was er ongelijkheid op vlak van:
- gezondheid
- woonomgeving,
- kapitaal- en voedselreserves,
- toegang tot informatie en geneeskundige zorg,
- de mogelijkheid om zich te kunnen afzonderen tijdens epidemische uitbraken
- etc.
Geen verhaal van armoede alleen
Na de middeleeuwen vielen de meeste doden bij pestuitbraken vaak – zij het niet altijd – in huishoudens en regio’s die zich onvoldoende konden beschermen tegen pandemieën. Bijvoorbeeld omdat grote hoeveelheden mensen er opeengepakt woonden en werkten, en besmettingen zich razendsnel konden verspreiden. Of in regio’s die gebukt gingen onder economische crisis, of geteisterd werden door oorlog.
Ook bij cholerapandemieën in de 19de eeuw was de link met dichte bewoningsconcentraties en gebrekkige basisinfrastructuur heel direct. In de 20ste eeuw kwam daar ongelijke toegang tot gezondheidzorg bovenop. Tijdens pakweg de Hongkonggriep van 1968 stierven mensen ook nog aan secundaire bacteriële infecties die op dat ogenblik nochtans al te genezen waren met antibiotica.
Kwetsbaarheid voor epidemische ziektes is echter géén verhaal van armoede alleen. Elke ziekte is anders en treft andere groepen. Toen de Franse stad Dijon in 1400 getroffen werd door een nieuwe pestgolf, bleken vooral recente inwijkelingen bijzonder kwetsbaar. Bij een volgende golf in 1438-1439 speelde migratieachtergrond ogenschijnlijk geen rol meer.
Zelden of nooit willekeurig
Kwetsbaarheid kan ook heel gelaagd zijn. Soms was leeftijd de doorslaggevende variabele, soms algemene lichamelijke conditie, soms levensomstandigheden. Zeker is wel dat dodelijke pandemieën zelden of nooit willekeurig toeslaan, en dat sommige samenlevingen er beter dan andere in slaagden om hun bevolking te beschermen.
Historisch onderzoek naar pandemieën in het verleden kan in deze coronacrisis nuttig zijn. Niet omdat het zou voorspellen waarom mensen vandaag sterven aan COVID-19, wel omdat het ons dwingt na te denken over de maatschappelijke context die mensen kwetsbaar maakt voor pandemieën.
Meer informatie over de onderzoeksactiviteiten van professor Tim Soens en zijn collega’s vind je op de webpagina van het Centrum voor Stadsgeschiedenis.