(On)verteerd verleden. Historische consultancy bij ‘delicate’ geschiedenissen.

In tijden waar de geesteswetenschappen het financiële water steeds meer aan de lippen staat, voelt het geschiedbedrijf een hernieuwde druk om zijn maatschappelijke relevantie te valoriseren. Een deel historici vond hierbij soelaas in de toegepaste geschiedenis of applied history, een publiekshistorische subdiscipline die actuele maatschappelijke vraagstukken onderzoekt met behulp van historische data en methoden. Technieken van toegepaste geschiedenis vinden ook hun ingang bij historische onderzoekscommissies en expertengroepen. Die verregaande verstrengeling van beleid en geschiedenis lokt nerveuze reacties uit in zowel academische als bredere kringen. Historici weten door hun reflex tot falsificatie en het onderstrepen van multicausaliteit niet steeds de publieke honger naar eenduidige antwoorden te stillen. Daarnaast beklemtonen zowel professionele geschiedschrijvers als actiegroepen dat onderzoekscommissies niet als politieke bliksemafleiders mogen dienen, die het grote publiek moeten sussen terwijl concrete daadkracht uitblijft.

Terwijl de canondiscussie nog maar net uitwoedde, zorgde de recente commotie rond de zogenaamde Congo-commissie opnieuw voor polarisering binnen het geschiedbedrijf. Een collectief van 58 historici betreurde de samenstelling van deze commissie, die behalve uit historici ook uit experten uit de Centraal-Afrikaanse diaspora bestond. In een open brief vragen zij “dat het historische aspect volledig wordt losgekoppeld van het politieke debat”. Niet veel later kwam er een tegenreactie van een groep historici die meenden dat “het ‘onderzoek eerst’-pleidooi van onze collega’s het academische onderzoek dreigt te vervreemden van de maatschappij”. In een ander opiniestuk wil Bram De Ridder, coördinator van het toegepaste geschiedenisproject Corvus, dit “achterhoedegevecht” dan weer ontmijnen en stelt hij dat historici “beter aandacht besteden aan de feitelijke interactie tussen geschiedenis en beleid dan verzanden in principiële stellingnames”.

Precies aan deze laatste oproep tracht dit blogartikel een bescheiden bijdrage te leveren. Een jaar lang was ik als historica van dienst verbonden aan een interdisciplinaire expertengroep die, in opdracht van het Vlaams Ministerie van Welzijn, een rapport over wanpraktijken bij interlandelijke adoptie publiceerde en hierbij ook beleidsadviezen diende te formuleren. Daarnaast versterk ik het onderzoeksteam rond het ‘Resolutie-Metissen’-project aan het Algemeen Rijksarchief. Van dit project wordt verwacht dat de betrokken onderzoekers een uitgebreid rapport over de gesegregeerde behandeling van metissen (personen van gemengde afkomst, met doorgaans een witte en een zwarte ouder) gedurende de Belgische kolonisatie van Congo, Rwanda en Burundi (1885-1962) aan de Kamer van Volksvertegenwoordigers afleveren.

Beide opdrachten hebben met elkaar gemeen dat ze ‘delicate’ geschiedenissen onder de loep nemen en een expliciete ‘schuldvraag’ omvatten. Die versmelting van historische waarheidsbevinding en collectieve verwerkingsprocessen duwt historici uit hun comfortabele rol van observator en confronteert hen met hun participatieve aandeel in de instrumentalisering van geschiedenis. Door het gebrek aan breed gedragen deontologische richtlijnen, zijn historici vaak op zichzelf en hun eigen normen over goede onderzoekspraktijken aangewezen wanneer ze besluiten om hun historische expertise (niet) ten dienste te stellen van actuele beleidsvraagstukken. In wat volgt, presenteer ik een aantal krijtlijnen, die me hielpen om mijn eigen bijdrage vorm te geven en tussen de soms zeer uiteenlopende verwachtingen van de betrokken stakeholders te navigeren. Deze bedenkingen zijn hoogst persoonlijk en hangen nauw samen met de specifieke taken en positie die mij in de werkgroepen werden toebedeeld. De legitimiteit van mijn als ‘neutraal’ en ‘feitengericht’ gepercipieerde expertise werd hierbij nooit in twijfel getrokken, in tegenstelling tot die van mijn collega-experten van kleur.

Metissen en familieleden tijdens een hoorzitting in de Senaat, 25 april 2017 © De Standaard

Wanpraktijken historiseren

Eerder dit jaar publiceerde in Nederland de ‘Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie’ een rapport over haar bevindingen rond misstanden bij interlandelijke adopties uit het verleden. De betrokken vorsers dienden een actueel oordeel te vellen over gebeurtenissen uit een verder verleden. Een hachelijke onderneming, want historici zijn geen rechters van het verleden en behoeden zich steeds voor presentistische valkuilen. Een eenzijdige focus op een schuldvraag kan ook net vervreemding van het verleden in de hand werken en een begrip van de logica en de beweegredenen van de historische protagonisten nog meer vertroebelen. Vraagstukken over concrete verantwoordelijkheden ontwijken, kan dan weer de illusie van toedekking scheppen. De onderzoekers kozen daarom voor een historiserende benadering. In plaats van te vertrekken vanuit hedendaagse wettelijke en ethische kaders identificeerde het onderzoeksteam eerst hoe de historische actoren destijds over (il)legitieme praktijken dachten. Deze aanpak leidde tot het verrassende inzicht dat kritiek op interlandelijke adoptie geenszins een recent fenomeen is, maar een halve eeuw geleden “al vraagtekens bij de wenselijkheid van interlandelijke adoptie” werden geplaatst, aldus Yannick Balk, coördinator van het onderzoeksteam. Op die manier ontwijken historici niet alleen de “blame game”, maar openen ze ook wegen tot denaturalisering en onderstrepen ze de contingentie van historische gebeurtenissen.

Historische wortels van actuele pijnpunten

Voor de redactie van het historisch-sociaalwetenschappelijke deelrapport rond wanpraktijken bij interlandelijke adoptie beriep de Vlaamse werkgroep zich op een aanpak die, op het eerste zicht, een inversie lijkt van het bovenstaande. Omdat het de werkgroep ontbrak aan middelen om een exhaustief archiefonderzoek uit te voeren en de toegekende tijdspanne noopte tot een strakke afbakening, vertrok de werkgroep vanuit actuele klachten over ervaren wanpraktijken. Deze klachten werden geëxtraheerd uit persberichten, parlementaire publicaties en interviews afgenomen door de psychologische werkgroep. Uit het merendeel van de verzamelde klachten kwamen misstanden als gevolg van gebrekkige documentatie en een moeizame toegang tot gearchiveerde adoptiedossiers naar voren. Vanuit deze actuele vaststelling ging de werkgroep op zoek naar factoren en gebeurtenissen die dit archivalisch mismanagement in de hand hebben gewerkt. Uit dit onderzoek bleek dat wettelijk verankerde maatregelen pas begin jaren 1990 rond de opmaak en slechts sinds 2013 rond de bewaring van adoptiedossiers werden ingevoerd. Bovendien bleek uit parlementaire verslagen dat beleidsmakers regulerende bepalingen bewust afhielden, uit vrees voor stroperige adoptieprocedures die, in hun visie, het welzijn van zowel kind als adoptiegezin ondermijnden. Het expertenpanel pleitte vervolgens voor een optrekking van de wettelijke bewaartermijnen voor adoptiedossiers en de ontwikkeling van een gedeeld archief. Deze genealogische aanpak leidde dus zowel tot gerichtere aanbevelingen als een meer holistisch begrip van de processen die vorm gaven aan contemporaine wanpraktijken.

Positionele introspectie

Deze laatste uitvalsbasis grijpt terug naar een kwaliteit waarover historici doorgaans in hoge mate beschikken: het relativeren van de eigen positie en onderzoeksbevindingen. Historici kunnen waken over instrumentalisering door zoveel mogelijk epistemologische transparantie te demonstreren en vooral de limieten van de eigen expertise te expliciteren. Zo ontwierp het team achter het ‘Resolutie-Metissenonderzoek’ een digitale tentoonstelling, die niet zozeer de geschiedenis van de metissen in al haar gelaagdheid uit de doeken doet, maar vooral een blik onder de motorkap van het lopende project wil bieden. De onderzoekers werpen hierbij evenzeer licht op voorlopige onderzoeksbevindingen als op de stiltes en hiaten die ze gewaarworden, en doen een oproep naar alternatieve expertise. Idealiter zorgen historici ook voor een gedegen genese van de eigen commissieopdracht. Het is opvallend hoe vaak geschiedenissen van ‘subalterne’ groepen slechts na jaren-, soms decennialange activistische inspanningen op de academische en politieke onderzoeksagenda belandden. Historici behoeden zich dus best voor een performatieve inzet van geschiedenis en dienen erover te waken dat de pijnlijke ervaringen van gemarginaliseerde groepen niet louter tot studieobject worden gereduceerd. Enkel zo evolueren historici van poortwachters naar brugfiguren in de zoektocht naar een gewenste omgang met het verleden.

Brussels standbeeld van Leopold II, beklad met rode verf en een ‘pardon’-tag © Het Nieuwsblad
Vietnamese adoptiekinderen op Schiphol, 1975 © Eigen collectie

Als je aankondigingen van nieuwe blogteksten in je mailbox wil ontvangen, stuur dan een bericht naar kim.overlaet@uantwerpen.be.