In haar veelbesproken boek White Innocence, in het Nederlands verschenen als Witte Onschuld, rekent Gloria Wekker af met de vermeende kleurenblindheid in de Nederlandse samenleving. Veel aandacht gaat daarbij naar de figuur van Zwarte Piet. In navolging van andere sociale wetenschappers zoals Edward Said en Ann Laura Stoler hanteert Wekker daarbij het begrip “cultureel archief”. Dat wordt niet duidelijk gedefinieerd maar eerder vaag omschreven als een “opslagplaats van het geheugen”. Wekker argumenteert aan de hand van onder meer het voorbeeld van Zwarte Piet dat beelden, veronderstelde kenmerken en voorstellingen van zwarte mensen geïnternaliseerd werden door de witte Nederlander. Bij het lezen van Wekkers boek moest ik denken aan de beeldvorming die ontstond rond de ‘tirailleurs sénégalais’ van de Eerste Wereldoorlog. Met die term werden alle autochtone soldaten uit de Franse kolonies in West-Afrika aangeduid, dus niet alleen uit Senegal, maar ook het huidige Mali, Burkina Faso, Ivoorkust e.a. Vóór de Eerste Wereldoorlog waren de ontmoetingen van witte Europeanen met niet-witte koloniale onderdanen van hun imperia grotendeels beperkt gebleven tot degenen die in de kolonies actief waren. Tijdens de oorlog werd evenwel een groot deel van de Europese bevolking geconfronteerd met een tijdelijke massa-immigratie van soldaten en arbeiders met een andere huidskleur en culturele achtergrond. Onder hen naar schatting ook zo’n 135.000 tirailleurs sénégalais. Deze tijdelijke immigratie in de context van een oorlog moest geduid worden door de propagandisten van de verschillende oorlogvoerende partijen. Er moest dus aan beeldvorming worden gedaan.
Ten eerste was er de fascinatie voor het exotische. Dat verklaart onder meer waarom zoveel kunstenaars zich geroepen voelden de koloniale troepen af te beelden. Daarnaast was er het beeld van de niet-Europese strijdkrachten, en dan vooral maar (niet uitsluitend) die uit Subsaharaans Afrika, als felle en woeste krijgers. Volgens die representatie brachten zij niet alleen als soldaten zonder genade hun primitieve vechtmethoden naar het Westerse strijdperk, maar hadden zij bovendien als kannibalen of fetisjisten ook de gewoonte de vijand te verminken. Voor de geallieerde – en dan vooral de Franse- propaganda was die connotatie met barbarisme een vervelende zaak. Het ging immers om Franse onderdanen die voor het zeer beschaafde Frankrijk streden. Daarom werd vooral een andere voorstelling van de zwarte soldaat gepropageerd, een beeld dat trouwens veel langer en veel breder in het culturele archief van de voormalige geallieerde landen en dan met name Frankrijk zou opgenomen worden: dat van de Afrikaan als een vrolijk kind voor wie de militaire dienst deel uitmaakte van zijn opvoeding tot een “min of meer beschaafd” wezen.
Die beschrijving bevestigde reeds gangbare stereotypen. Postkaarten, cartoons, en persfoto’s verspreidden afbeeldingen van immer breed lachende tirailleurs, waarbij uiterlijke kenmerken benadrukt en uitvergroot werden zoals grote witte ogen, dikke rode lippen en het exotische uniform inclusief de iconische chéchia (een soort soepele fez). En omdat de Franse militaire autoriteiten ervan uitgingen dat het echte Frans te moeilijk was voor Westafrikanen, was al voor de oorlog een vereenvoudigd Frans ingevoerd. Deze variant was aangepast aan Afrikaanse spreekgewoonten, zo stelde de koloniale overheid. Officieel français tirailleur genoemd, werd dit brabbeltaaltje meer algemeen aangeduid als “petit nègre”, wat meteen het inherente racisme benadrukt dat verbonden was met deze door witte mensen uitgevonden pseudotaal. Dit soort Frans dat de Afrikanen in dienst van het Franse leger leerden spreken was uiterst kinderachtig. Het klonk in de oren van vele Fransen grappig en het versterkte in hoge mate het beeld van de Afrikaan als een kluchtig kind – iets wat overigens niet weinig tirailleurs ook zelf beseften.
Het beroemdste voorbeeld van de combinatie van stereotiepe taal en stereotiep beeld uit de Eerste Wereldoorlog, en een dat bovendien voor verschillende generaties Fransen het (overheersende) beeld van een Afrikaan zou blijven, was de reclame die Giacomo de Andreis in 1915 ontwierp voor het populaire chocolade- en bananendrankje Banania. Die toont een minzaam breed glimlachende tirailleur sénégalais die “Y’a bon” (“is goed”) uitroept wanneer hij van een kopje van de drank proeft. Het beeld associeerde de kleur van de huid met die van chocolade en contrasteerde die met de felle kleuren van het uniform en de chéchia. Maar tegelijk reduceerde het de tirailleur sénégalais tot een hardnekkig stereotype dat de tijd zou trotseren. L’ami Y’a bon, zoals de stereotiepe tirailleur bekend werd, zou inderdaad een bijzonder lange carrière hebben. Generaties Franse kinderen, bij wie Banania tot op vandaag populair is, werd op die manier bijgebracht hoe een Afrikaan verondersteld was eruit te zien en te spreken. Terwijl Andreis’ oorspronkelijke afbeelding van de tirailleur in een realistische stijl was, liet Hervé Morvan die in de jaren 1950 evolueren tot een vereenvoudigde, meer cartooneske tekening. Daarbij werd de Afrikaan gereduceerd tot enkel het hoofd en een hand die een lepel vasthoudt. Toch bleef de figuur nog steeds herkenbaar aan de rode fez, terwijl het lichaam gesuggereerd werd door niet meer dan een assemblage van twee bananen. De populariteit van l’Ami Y’a Bon gaf vanaf de jaren 1930 ook aanleiding tot een hele reeks afgeleide producten: het stereotiepe beeld met de bijbehorende slogan verscheen op dozen, kannen, bekers, speelgoedauto’s, thermometers, wandklokken en bistrotafels.
In de jaren 1970 verdwenen de slogan en de figuur l’Ami Y’a Bon achtereenvolgens van de officiële verpakkingen en reclame, maar niet van deze vele afgeleide producten waar de oude Banania-reclamebeelden onverminderd populair bleven. Opmerkelijk genoeg maakte l’Ami Y’a bon een comeback in 2005, toen hij terugkeerde op de Banania-verpakkingen in een modernere, maar niet minder stereotiepe versie: nog steeds breed glimlachend, met dikke, rode lippen, wijd opengesperde ogen en de exotische chéchia op het hoofd. Na aanhoudende protesten verbond het bedrijf dat Banania produceerde zich er pas in 2011 toe om de slogan Y’a bon niet langer te gebruiken. Gedurende 96 jaar was l’Ami Y’a bon het meest verspreide en bijgevolg het bekendste Afrikaanse gezicht in Frankrijk geweest.
Hiermee had ik deze tekst kunnen afsluiten. Echter, enkele weken geleden, tijdens het flaneren door Parijs, kwam ik hem opnieuw tegen. In een winkeltje van souvenirs en hebbedingetjes stond hij er, afgebeeld op een fake vintage blikken doos en op een badhanddoek: l’Ami Y’a bon, terug van nooit weggeweest. En het blijkt nog straffer te zijn. Bij het schrijven van deze blog checkte ik de websites van enkele Franse supermarkten zoals Carrefour en Super U. Op de producten van Banania prijkt nog steeds een – weliswaar vriendelijker- versie van l’Ami Y’a bon: een vrolijk lachend bruin mannetje met grote witte ogen en in rood-blauw kostuum met de chéchia op het hoofd, de kleuren van de Franse vlag weerspiegelend. De slogan mag dan al verdwenen zijn, het beeld nog niet. Of er vandaag (publiek) aanstoot aan genomen wordt, kon ik niet achterhalen. In elk geval: dit is een beeld van de Afrikaan door Europeanen gecreëerd en gepropageerd tijdens de Eerste Wereldoorlog dat zijn weg vond naar het Franse culturele archief.
Banania vandaag
Als je aankondigingen van nieuwe blogteksten in je mailbox wil ontvangen, stuur dan een bericht naar kim.overlaet@uantwerpen.be.