De Nederlandse taal zit vol met metaforen. Ze laten ons toe iets kernachtigs onder woorden te brengen, zo ook de coronacrisis. Corona is de vijand waartegen we moeten vechten; zorgpersoneel strijdt aan de frontlinie. Maar kan iedereen zich vinden in dergelijke oorlogsretoriek, en hebben die oorlogstermen ons niet te veel angst ingeboezemd? Niet in het licht van wat de taalkunde ons leert, meent Dominiek Sandra.
Bij zijn aankondiging van de lockdown in Frankrijk zei president Macron: “Wat ik vraag is ongezien, maar we zijn in oorlog […] de vijand is onzichtbaar.”
We zijn inmiddels drie maanden verder in de coronacrisis, en velen onder ons zijn gewend geraakt aan de oorlogsretoriek. Dokters en verplegend personeel ‘staan al weken in de frontlinie’ en ‘vechten tegen een onbekend virus’. Is die oorlogstaal terecht? Maakt ze ons niet bang, nodeloos bang misschien? Daar bestaan uiteenlopende meningen over, zoals in elke discussie over kwesties die niet wiskundig bewijsbaar zijn.
De veroordeling van oorlogstermen tijdens de coronacrisis is sterk overdreven, althans in het licht van wat de taalkunde ons leert.
Onze taal zit vol met metaforen
Als je oorlogstermen gebruikt om over de coronacrisis te spreken, dan gebruik je metaforen: figuurlijk taalgebruik.
Op school hebben we allemaal geleerd dat metaforen vaak voorkomen in de literatuur (“De hele wereld is een schouwtoneel”, Shakespeare). Wat de meesten onder ons niet geleerd hebben, is dat onze taal vol zit met metaforen. Je vindt ze overal: in religieuze teksten (“Ik ben de goede herder”, Johannesevangelie), maar ook in wetenschappelijke theorieën (de ‘Big Bang’).
Dat is ook normaal: metaforen laten ons toe om iets kernachtigs onder woorden te brengen. Sterker nog: vaak zijn metaforen het enige middel om over iets te spreken.
Zo zijn er hele gebieden in ons leven die we enkel via analogie met een ander domein in onze ervaringswereld kunnen begrijpen. De tijd bijvoorbeeld. Na de coronacrisis staat er wellicht een moeilijke periode voor de deur en hebben we gelukkig de grote piek van besmettingen achter ons liggen. We gebruiken dat beeld om een betere grip te krijgen op iets abstracts in onze ervaringswereld.
Ook om over onze gevoelens te spreken, gebruiken we vaak metaforen. Je kan je opgewekt voelen of down, teneergeslagen of opgelucht. Wie gelukkig is, zit dus ‘hoog’ en wie zich minder goed voelt, zit ‘laag’. Je kan bladzijden vullen met metaforen die we dagelijks gebruiken om over onze ervaringen te spreken.
De analogie tussen corona en oorlog ligt voor de hand
Om diezelfde reden gebruiken we oorlogstaal om over de coronacrisis te spreken. Omdat metaforisch taalgebruik normaal is. Omdat de crisis veel gelijkenissen met een oorlogssituatie vertoont.
Het virus vormt een bedreiging voor onze gezondheid, dat is letterlijk waar. Maar dat letterlijke taalgebruik geeft hier automatisch aanleiding tot metaforische formuleringen. Als er een bedreiging is, dan lijkt er ook een vijand te zijn. Die vijand valt ons aan, maar is onzichtbaar, en dus goed gecamoufleerd. De analogie met een oorlog ligt voor de hand. Bovendien zijn er door het virus veel mensen gestorven of ernstig ziek geworden. Dat versterkt de analogie met een oorlog nog verder. We moeten er dus tegen vechten. Zij die het meest vechten, de dokters en het verplegend personeel op de spoeddiensten, staan in de frontlinie. De oorlogstaal is het natuurlijke gevolg van onze perceptie.
Het is dus heel kort door de bocht om te zeggen dat we geen oorlogstaal mogen gebruiken om over de coronacrisis te spreken. Dat taalgebruik ligt voor de hand. Het gaat trouwens om woorden die we ook in andere contexten gebruiken (“alcohol en drugs zijn haar grootste vijand”, “vecht tegen je gokverslaving”). Die woordkeuze geeft dan ook precies weer wat we bedoelen.
Maar niemand schrijft opiniestukken over dit taalgebruik in de context van een verslaving. Waarom dan wel tijdens de coronacrisis? Of hebben de tegenstanders van de oorlogstaal toch voor een stuk gelijk? Maakt die oorlogstaal ons misschien banger dan nodig?
De ernst van de situatie beklemtonen
Het argument dat we de oorlogsterminologie moeten vermijden omdat de coronacrisis geen échte oorlog is, valt gemakkelijk te ontkrachten. Het slaat immers nergens op. Geen enkele analogie is gebaseerd op gelijkenissen alleen, ook op verschillen. Uiteraard is de wereld niet echt een podium waarop wij acteren, is Jezus geen echte herder en is het heelal niet echt met een enorme knal ontstaan (er was geen ruimte om in te knallen).
Hetzelfde geldt voor de coronacrisis, waarvan niemand beweert dat het een echte oorlog is. Het heeft daarom weinig zin om alle elementen op te sommen die in een oorlog wél voorkomen maar in de coronacrisis niet, zoals soldaten, loopgraven, schuilkelders. Metaforisch taalgebruik is nooit letterlijk bedoeld. Wie dat argument hanteert, lijkt Don Quichot die op windmolens jaagt omdat hij denkt dat het reuzen zijn.
Naast de gelijkenissen tussen de strijd (een oorlogsterm!) tegen het virus en een echte oorlog speelde er bij de keuze voor oorlogstermen toch nog een ander element: de intentie om de ernst van de situatie te beklemtonen.
De oorlogsmetafoor, die sowieso al voor de hand lag, zette die ernst op een kernachtige manier in de verf. Ze zorgde er mee voor dat de speech van Macron zoveel impact had. Op die manier droegen zijn woordkeuzes ertoe bij om het politieke doel te bereiken: mensen ervan overtuigen dat ze moesten binnen blijven, dat de lockdown nodig was.
Op dit punt hebben de tegenstanders van de oorlogsmetafoor misschien gelijk. Het emotionele aspect van de metafoor zet inderdaad een ander aspect van taal in het daglicht: onze woordkeuze beïnvloedt onze perceptie van de wereld.
Maar wat is het nu: beïnvloedt onze perceptie van de coronacrisis onze keuze voor oorlogstaal of is het die woordkeuze die onze perceptie van de crisis beïnvloedt? Beide stellingen zijn waar!
De keuze voor oorlogstaal creëerde, samen met de maatregelen, voldoende schrik voor het virus. Daardoor bleven we met z’n allen binnen. Een kernachtige zin als ‘blijf in je kot’ bereikt overigens hetzelfde effect – een andere demonstratie van de impact van taal. Doel bereikt!
Heeft de oorlogsmetafoor voor te veel angst gezorgd?
Het hangt ervan af wat men met ‘te veel’ bedoelt. Als men aan pathologische angsten denkt, dan zijn die wellicht niet het gevolg van de oorlogstaal zelf, maar van het feit dat angstige mensen minder triggers nodig hebben om bang te worden. Anderzijds is het niet uitgesloten dat de krachtige oorlogsmetafoor mensen tot extra voorzichtigheid heeft aangespoord.
Toch lijkt de kans groter dat de lockdownmaatregelen zélf – en de continue herhaling ervan – de echte drijfveren zijn geweest van voorzichtigheid en eventuele angsten. De taal was niet meer dan een middel om hiertoe bij te dragen. Het is vrij simplistisch om dit taalaspect uit de hele context van de coronacrisis te isoleren en veroordelen. Als mensen niet van nature angstig zijn, is het echt niet zo gemakkelijk om hen met woorden bang te maken.