Het Groot Geschiedenisdebat

Het Departement Geschiedenis van de Universiteit Antwerpen organiseerde op vrijdag 9 februari ‘Het Groot Geschiedenisdebat’. De initiatiefnemers, Marnix Beyen en Bert De Munck, wilden met dit initiatief een antwoord bieden op de discussies die sinds de afgelopen twee jaar woeden over de verwevenheid tussen geschiedenis, geschiedschrijving en (politieke) processen van identiteitsvorming. Door het succes van een tv-programma als Het Verhaal van Vlaanderen, publicaties over woke,en de Canon van Vlaanderen, worden historici vandaag meer dan ooit uitgedaagd om na te denken over de manier waarop zij hun métier uitoefenen, en de mate waarin zij daarin (moeten) beantwoorden aan de verwachtingen van verschillende sectoren en belangengroepen in de maatschappij. Het was tijd, aldus Bert De Munck, om een arena te creëren waarin het gesprek op een kritische maar vruchtbare manier kan worden gevoerd.  

Rond verschillende thema’s – sociale wetenschappen, diversiteit, dekolonisatie, (trans)nationalisme en politiek – werden sprekers uitgenodigd die niet actief zijn als academische historici, maar die vanuit hun eigen maatschappelijke positie wel voortdurend in aanraking komen met geschiedenis en academische geschiedschrijving. Hen werd de vraag gesteld wat zij van academische historici verwachten, en in hoeverre zij aan die verwachtingen voldoen.

Het programma:

  • Sociale wetenschappers en academische geschiedenis – rondetafelgesprek met Luce Beeckmans (KU Leuven), Andreas De Block (KU Leuven), Ingrid Hoofd (Universiteit Utrecht) en Patrick Loobuyck (Universiteit Antwerpen). Moderator: Bert De Munck (Universiteit Antwerpen).
  • Thematische sessie 1: (De)kolonisering en exploitatie – panelgesprek met Ronny Mosuse (muzikant en auteur), Joren Vermeersch (historicus, opiniemaker, auteur). Moderator: Chiara Candaele (KNAW).
  • Thematische sessie 2: Diversiteit (gender, LGBTQ+, migratie…) – panelgesprek met Els Flour (Archief voor Vrouwengeschiedenis, FURIA), Frank Judo (Vice-adviseur Balie van Brussel, auteur) en Ann Li (co-stichter Untold Asian Stories). Moderator: Magaly Rodriguez Garcia (KU Leuven).
  • Partijpolitiek en academische geschiedenis – rondetafelgesprek met Wouter Beke (CD&V), Paul Cordy (NVA), Britt Huybrechts (Vlaams Belang), Jimmy Koppen (Open VLD), Peter Mertens (PVDA), Björn Rzoska (Groen) en Thijs Verbeurgt (Vooruit). Moderator: David Van Reybrouck.
  • Thematische sessie 3: Nationale en transnationale geschiedenis –  panelgesprek met Wouter Smets (Erasmus Universiteit Rotterdam), Vincent Stuer (auteur, theatermaker, parlementair medewerker Renew Europe) en Stefanie Van Brussel (Koninklijk Atheneum Antwerpen, Parallel Histories). Moderator: Marie-Gabrielle Verbergt (UGent).
  • Afsluitende keynote door Marnix Beyen

Het Groot Geschiedenisdebat was een openbaar evenement, waaraan maar liefst c.a. 340 (oud-) studenten, academici, leerkrachten Geschiedenis, erfgoedmedewerkers en andere geïnteresseerden deelnamen. Er was bovendien ook interesse vanuit Nederland: op 15 februari al verscheen een review van het debat op historici.nl van Adriaan Duiveman (postdoc bij de Corvus Historical Consultancygroep aan de KU Leuven, als Niels Stensen Fellow).

Sfeerbeeld van thematische sessie 1

Sfeerbeeld van thematische sessie 2

 Sfeerbeeld van sessie ‘Partijpolitiek en academische geschiedenis’

Sfeerbeeld van de keynote-lezing “De bewoonbaarheid van het verleden” door Marnix Beyen

Vandaag publiceren we integraal de afsluitende lezing van Marnix Beyen, waarin hij pleit voor een tegelijk (zelf)kritische en empathische vorm van geschiedschrijving.

De bewoonbaarheid van de geschiedenis. Historici* tussen waarheid, schoonheid en rechtvaardigheid[1]

Geacht publiek,

Het is met grote schroom dat ik voor u sta. Als organisatoren van dit evenement hebben we ervoor gekozen vandaag de academische historici* vooral te laten luisteren. Te laten luisteren naar mensen uit diverse sectoren en met diverse ideologische achtergronden die om professionele of andere redenen veel met de geschiedenis te maken hebben. We beseffen immers dat wij als academische historici* een zekere verantwoordelijkheid hebben. Wij worden door de overheid betaald om het verleden te onderzoeken, daarover te communiceren met academische én niet-academische peers, en jonge mensen op te leiden tot burgers die kritisch en zinvol over het verleden nadenken. Die taak moeten we ernstig nemen, en we mogen/moeten daarvoor ter verantwoording worden geroepen. Indien één van de invloedrijkste politici van het land – en de burgemeester van de grootste stad van Vlaanderen – oordeelt dat wij “van het padje af” zijn, dan mogen we dat niet zonder meer naast ons neerleggen, en moeten we proberen te achterhalen hoe breed dat gevoel wordt gedeeld. Daarom moeten we luisteren, en niet meteen ons grote gelijk proberen te halen. Dat is ook wat we vandaag vooral hebben gedaan.

En toch neem ik hier het woord. Als laatste van de dag, voor een vol half uur – terwijl we alle deelnemers aan de panels hebben bezworen zich tot vijf minuten te beperken – en zonder dat er nog ruimte voor vragen is voorzien. Het lijkt wel alsof we als historici* toch weer het laatste woord opeisen en ons gelijk willen krijgen. Erger nog: het is weer een witte mannelijke historicus* van middelbare leeftijd die het laatste woord krijgt. Wellicht hadden we bij het vastleggen van programma beter moeten stilstaan bij de suggesties die door dit scenario kunnen worden gewekt. Maar wees gerust: wat ik nu zal vertellen, is allesbehalve bedoeld als het laatste woord, en ik maak me ook geen enkele suggestie dat het dat zal zijn. Ik spreek hier overigens niet als vertegenwoordiger van een beroepsgroep, maar als een historicus* die wel eens gesprekken voert met zijn collega’s en virtuele gesprekken met historici** uit het verleden. Een historicus* ook die de academische geschiedschrijving altijd heeft beschouwd als slechts één van de mogelijke omgangsvormen met het verleden. Niet toevallig luidde een kwarteeuw geleden het inleidende citaat bij mijn proefschrift, van de hand van de Israëlische historicus* Josef Hayim Yerushalmi, als volgt: “There have been a number of alternative ways each viable and with its own integrities, in which human beings have perceived and organized their collective pasts. Modern historiography is the most recent, but still only one of these, superior in some respects, deficient and perhaps even inferior in others, gain and loss”.

Verwacht dan ook geen vlammend oratio pro domo van mijn kant, of een felle reactie op de laatdunkende uitspraken van Bart De Wever – ook al hebben die ook bij mij de nodige verontwaardiging gewekt. Eerder wil ik deze uitlatingen hier behandelen als een onderdeel van een veel langere traditie van negatieve voorstellingen van ‘de historicus*’ door de buitenwereld. Wees gerust (nogmaals), ik zal deze traditie hier niet exhaustief behandelen – daarvoor was de dag al te lang en mijn onderzoek te beperkt –  maar beperk me tot enkele snapshots.

Laten we beginnen met het toneelstuk Hedda Gabler van de Noorse toneelschrijver Henrik Ibsen, dat voor het eerst werd opgevoerd in München in 1891, en waarvan deze foto stamt uit een opvoering in Broadway in 1942. Dat stuk gaat in de eerste plaats over een vrijgevochten vrouw die haar plaats in de wereld opeist, maar op de achtergrond speelt een strijd tussen twee mannelijke historici* – enerzijds om een leerstoel, anderzijds om de liefde van Hedda. Hedda’s echtgenoot, Georg Tesman, is een echte onderzoeker, die zoveel tijd steekt in het ordenen en verzamelen van zijn archiefmateriaal – over de huisnijverheden in het middeleeuwse hertogdom Brabant, begot – dat hij nauwelijks aan schrijven toekomt. Hedda’s gewezen (en misschien ook weer toekomstige) minnaar Ejlert Løvborg, daarentegen, wordt geïnspireerd door de sociologie en schrijft – op een plaats waar hij niet aan bronnen kan – een visionair meesterwerk over de beschaving van de toekomst. Ondanks Løvborgs mateloosheid en zedeloosheid, lijkt Ibsen het publiek eerder met hem te willen laten sympathiseren dan met de saaie archiefrat Tesman.

De karikaturale – maar onmiskenbaar op realiteiten gebaseerde – voorstelling van de wereldvreemde archiefrat zou ook in de daaropvolgende decennia een bloeiend bestaan kennen. Overigens moesten vooral mediëvisten het in die context ontgelden. Een scherpe manifestatie ervan verscheen kort na de machtsovername door Hitler in deze cartoon in het satirische weekblad Kladdradatsch (afbeelding 2). “Hoe beoordeelt u de overname van de regering door het nationale kabinet, Geachte collega?”, zo vraagt de ene historicus* – waarop de andere antwoordt: “Helaas ben ik slechts voor de tweede helft van de vijftiende eeuw bevoegd.” Tegenover deze karikatuur stond de cartoonist ongetwijfeld een ideaalbeeld van een historicus* à la Løvborg voor ogen, die in dit cruciale tijdsgewricht grote lijnen vanuit het verleden naar de toekomst had kunnen trekken en zijn volk inspiratie tot handelen had kunnen bieden.

‘Was halten Sie von der Übernahme der Regierung durch das nationale Kabinett, Herr Kollege?” “Bedaure , bin  nur für die zweite Hälfte des fünfzehntes Jahrhunderts zuständig.”

Dezelfde tegenstelling kan tot op zekere hoogte worden ontwaard in de huidige receptie van historische succesauteurs van buiten de academische wereld, zoals Geert Mak, Bart Van Loo en ook wel de hier aanwezige David Van Reybrouck. De toenmalige hoofdredacteur van De Standaard,Peter Vandermeersch, plaatste in 2009 de niet historisch gediplomeerde Mak tegenover de historici* waarvan hij les had gekregen. Deze laatsten schreven – en ik citeer – “Betrouwbare studies, ongetwijfeld. Gedegen historiografie, zonder meer. Maar geen ziel. Geen passie. Geen verontwaardiging en geen verdriet. Of in elk geval te weinig van dat alles.” Mak daarentegen had hem mee op reis genomen door de geschiedenis.

Naast en tegenover dit stereotiepe beeld van de oerdegelijke, maar saaie en irrelevante historicus*, bestaat ook al heel lang dat van de té geëngageerde, de té activistische historicus*. De marxistische historicus* is daar één verschijningsvorm van, maar ook de historicus* die zich te sterk affilieert met de geschiedenis van de natie waarover hij/zij/hen schrijft. Opmerkelijk genoeg kwam een vroege en gevatte kritiek op dit type historicus* van Henri Pirenne, die enerzijds de historische kritiek tot het fundament van de geschiedenisopleidingen in België had helpen maken, maar die anderzijds ook de auteur was van een meerdelig monument voor de vaderlandse geschiedenis, de Histoire de Belgique. Deed hij dan ook deels aan zelfkritiek toen hij in 1923, in een lezing waarin hij een comparatieve geschiedschrijving bepleitte, het volgende zei?

« Serait-il irrévérencieux de dire qu’il arrive trop souvent à l’historien de se conduire à l’égard de sa nation comme l’architecte à l’égard de ses clients ? Il cherche avant tout à lui fournir une histoire conforme à ses goûts et à ses mœurs, bref, une histoire habitable. Mais l’histoire, en tant du moins qu’elle revendique le nom de science, ne s’applique pas à la pratique, elle ne s’applique qu’à la vérité. Et comment est-il possible de découvrir la vérité, si ce n’est en tournant ses regards vers elle ?

Il n’y a de science que du général, et pour comprendre l’histoire d’un peuple, il faut donc non seulement le situer à la place qu’il occupe dans l’ensemble des autres peuples, mais encore ne jamais perdre de vue ceux-ci durant qu’on l’étudie. C’est là le seul moyen d’échapper aux mirages de l’imagination, aux illusions de la sensibilité, aux entraînements du patriotisme.»

Vanzelfsprekend is deze kritiek van Pirenne op de geëngageerde geschiedschrijving van een geheel andere aard dan degene die Bart De Wever recent tot de academische historici* – en meer bepaald tot de dominante, progressieve historici*, die in rechtse kringen al snel als ‘culturmarxisten’ worden afgeschilderd – richtte. Meer zelfs, deze laatste kan zelfs als een omkering van Pirennes kritiek worden gezien. Waar Pirenne zijn collega’s (en misschien een beetje ook zichzelf) ervan beschuldigde de geschiedenis al te “bewoonbaar” te willen maken, daar wijst De Wever de historici* integendeel met de vinger omdat zij deze onbewoonbaar maken voor de burgers van de natie – omdat zij zich met allerhande – bij voorkeur onderdrukte – collectiviteiten verbinden, maar niet met de eigen natie of met de eigen Europese cultuur. Daarin situeert zich nu net de kern van wat, in navolging van de conservatieve filosoof Roger Scruton, vaak ‘oikofobie’ wordt genoemd: de angst voor, of zelfs afkeer van het eigen huis. Historici* zouden deze afkeer voeden door voortdurend de negatieve aspecten van de eigen natie of de eigen cultuur te benadrukken. Pirenne, daarentegen, beschuldigde de historici* van een overdreven ‘oikofilie’, een eveneens door Scruton gecreëerde term, die echter veel minder aandacht krijgt: een sterke gehechtheid aan het eigen huis, en daardoor ook de wens om het mooier en genoeglijker te maken.

Nu kan het als een provocatie worden beschouwd dat ik de beschuldigingen van een Vlaams-nationaal politicus aan het adres van de academische historici* probeer te counteren door te verwijzen naar een citaat van dé Belgisch-patriottische historicus* par excellence, die ook lange tijd – en ten dele vandaag nog altijd – als een schietschijf geldt in Vlaams-nationale vertogen. Het verwijt van Pirenne zou immers gemakkelijk kunnen worden toegepast op initiatieven zoals nationale canons of televisiereeksen die een lineair verhaal vertellen van de geschiedenis van de natie.

Dat ga ik hier echter niet doen. Anders dan Pirenne vind ik het helemaal geen slechte zaak dat historici* de geschiedenis bewoonbaar trachten te maken. De geschiedenis die we meedragen, is een belangrijk onderdeel van het menszijn, en we kunnen er best naar streven dat mensen zich er in thuis voelen. Alleen moeten we mijns inziens wel erkennen – en ik denk dat zich daarin het belangrijkste meningsverschil situeert – dat het huis waarin we wonen de laatste decennia grondig veranderd is, en daarmee ook de idealen van huiselijkheid en bewoonbaarheid. Het huis is niet langer een kneuterige eengezinswoning – en zelfs niet zo’n fel verbouwde eengezinswoning met grote ramen, die wijd kunnen worden opengezet en met een open keuken waar gezamenlijk wordt gekookt – maar veeleer een dynamisch en fluctuerend cohousing-project. De bewoners van dat project komen uit verschillende sociale klassen, van verschillende windstreken, koesteren verschillende waardenpatronen, verstaan elkaars taal misschien niet eens, laat staan dat ze elkaars geschiedenis zouden kennen. Als we dat project bewoonbaar willen maken, dan moeten we het huis zo inrichten dat iedereen zich erin thuis voelt en zijn/haar/hun capaciteiten erin kan ontwikkelen. Alle bewoners kunnen weliswaar hun eigen kamer hebben – de metafoor van de geschiedenis als een huis met vele kamers is ook al heel oud, al blijkt de precieze herkomst ervan moeilijk te achterhalen – maar daarnaast zijn er grote gemeenschappelijke ruimtes nodig, waar mensen samen kunnen eten, praten, spelen, lachen en huilen. En waar ze tegenover elkaar rekenschap kunnen afleggen van de pijn die ze elkaar in het verleden misschien hebben berokkend.

Precies om die reden moet de waarheid niet noodzakelijk als een vijand van de bewoonbaarheid worden gezien, zoals Pirenne lijkt te suggereren, maar eerder als een bondgenoot. Met de Duitse geschiedfilosoof Jörn Rüsen ben ik van mening dat in een ideale geschiedbeoefening een cognitieve, een esthetische en een politieke component elkaar in evenwicht houden, en dat zij juist waarheid, schoonheid en rechtvaardigheid met elkaar moet combineren.

Uiteraard kan het daarbij niet gaan om het absolute waarheidsidee dat Pirenne in dit citaat nog lijkt te hanteren (al werd het ook in zijn tijd al vaak gerelativeerd, niet in de laatste plaats door hem zelf), maar om een waarheid die verschillende gedaanten kan aannemen naargelang het perspectief van waaruit men ze bekijkt. Het samenleven in het cohousing-project dat de superdiverse samenleving van vandaag is, kan niet op leugens gebaseerd zijn, noch op het streven van één groep bewoners om haar waarheid als de enige geldige op te leggen, wel op de radicale wil om naar elkaars versie van of perspectief op de waarheid te luisteren, er empathie voor te hebben, en eruit te leren. Dat betekent ook dat iedereen bereid moet zijn hun perspectief op de waarheid met bewijzen te staven en het bij te stellen wanneer die bewijzen het tegenspreken. Iedereen moet ook bereid zijn een stuk mee te reizen in de geschiedenis van de andere bewoners, én oog te hebben voor de mate waarin de diverse geschiedenissen met elkaar verbonden zijn – die aspecten waarop Pirenne in het tweede deel van zijn citaat wijst. Overigens wordt de bewoonbaarheid van een huis mijns inziens ook bevorderd als de bewoners het vaak genoeg verlaten en vreemde oorden op zoeken – oorden die misschien voor geen van de bewoners een directe vertrouwdheid of relevantie hebben -en zich hierdoor laten inspireren. De vaak gehoorde metafoor van ‘the past as a foreign country’ laat zich perfect combineren met die van de bewoonbare geschiedenis.

Deze benadering van geschiedbeoefening en erfgoed in een superdiverse samenleving werd recent op een tegelijk theoretische en praktische wijze uitgewerkt in het boek Ons gedeeld verleden van de Gentse historica Tina De Gendt. Op basis van jarenlang veldwerk in de Gentse migrantengemeenschappen concludeert zij onder meer: “Overal waar superdiversiteit is, roepen mensen om het verleden. Niet omdat ze verbonden willen zijn als gemeenschap of als bevestiging van hun identiteit, maar om andere redenen: vanuit een zoektocht naar rechtvaardigheid, eigenheid en waarheid.” En verderop verbindt ze dit weliswaar niet met bewoonbaarheid, maar wel met ruimtelijkheid: “In de context van superdiversiteit verbinden veel mensen zich echter op andere manieren met de ruimte: op een meer dialogische manier, niet alleen zoekend naar verbondenheid en identiteit, maar ook naar rechtvaardigheid en waarheid.”

Merk zeker de eerste persoon meervoud in de titel van De Gendts boek op – een eerste persoon die nadrukkelijk inclusief is bedoeld. Het is inderdaad belangrijk dat het huis ook bewoonbaar blijft voor zijn oorspronkelijke bewoners, en dat dus ook naar hun perspectief op de waarheid wordt geluisterd wordt. De tijd dat hún waarheid de enige was, ligt echter definitief achter ons.  

Via een dialogische – of multiperspectivistische, multifocale of, met een term die ikzelf eerder gebruikte, multnarrativistische – waarheidsvinding de bewoonbaarheid van de geschiedenis garanderen, het is voorwaar een hooggestemd ideaal. Juist daar ligt een grote uitdaging voor de academische historici* van vandaag. Ver van mij te beweren dat zij dit ideaal ook effectief bereiken. Het is ongetwijfeld zo dat zij vaak te ver opereren van de maatschappij waarvan zij deel uitmaken – en té weinig antwoorden op de behoefte aan waarheidsvinding, schoonheid en rechtvaardigheid die bij verschillende groepen in de samenleving leeft. Dit heeft echter meer te maken met de logica van het wetenschappelijke bedrijf waarin zij zich staande moeten houden door middel van hoge aantallen publicaties in gerenommeerde internationale tijdschriften dan met enige vorm van oikofobie. De vraag hoe we die spanning kunnen oplossen, moet ons gezamenlijk bezighouden. Maar het antwoord kan niet gelegen zijn – wat mij betreft althans – in een terugkeer naar de lineaire, finalistische en vaak ook anachronistische verhalen die dominante groepen in de samenleving vroeger over hun verleden vertelden.

Hoe levensnoodzakelijk het geschetste ideaal kan zijn, wordt wellicht vooral duidelijk in gebieden die getekend worden door conflict – in gebieden vooral waar verschillende groepen strijden om de alleenheerschappij in het huis. Om überhaupt te durven dromen van een vredevolle toekomst in Israël/Palestina, zal het nodig zijn dat alle actoren hun geschiedenis bewoonbaar maken door naar elkaars waarheid te luisteren en de eigen waarheid in het licht daarvan bij te stellen. Een deel daarvan moet vanzelfsprekend ook de erkenning van het schrijnende machtsonevenwicht zijn dat de relaties tussen de grootste bevolkingsgroepen er getekend heeft en nog steeds tekent. Een dialogische of multiperspectivistische benadering van het verleden mag immers niet vervallen in een vlak both-sideism, waarin elke groep in een gelijke mate als dader en slachtoffer verschijnt. Op een vergelijkbare wijze kan aan een duurzame pacificatie van Bosnië-Herzegovina slechts worden bereikt als alle bevolkingsgroepen op een eerlijke en open wijze rekenschap afleggen van hun verleden en daarover in gesprek gaan, mét erkenning van het daderschap van de eigen groep waar dat nodig is. Het is een grote verdienste van een project als Most Mira (brug van de vrede) van de concentratiekampoverlevende Kemal Pervanic om uitgerekend die dialoog over het verleden centraal te plaatsen in de gesprekken die zij jongeren uit verschillende groepen met elkaar laat voeren.

Hoe belangrijk het bijstellen van de eigen waarheden is voor deze dialoog, kan ik trouwens ook belichten aan de hand van een voorbeeld uit Bosnië-Herzegovina – een voorbeeld waarmee ik ook wat tegenwicht wil bieden voor de negatieve beeldvorming over mediëvisten die eerdere delen van mijn praatje bevatten. Toen we er in april van dit jaar met onze masterstudenten naartoe reisden, kregen we een rondleiding in het Nationaal Museum in Sarajevo door de allesbehalve saaie mediëvist Emir Filipović, wiens vader werd dertig jaar geleden vermoord tijdens de genocide die toen plaatsgreep op de Bosniakken, een bevolkingsgroep die ook vandaag nog vanuit diverse hoeken wordt bedreigd. In het museum vertelde Filipović hoe hij als jonge historicus* in de specifiek Bosnische variant die tijdens de middeleeuwen van het cyrillische schrift zou hebben bestaan een reden tot nationale trots had gevonden, maar ook hoe hij tijdens zijn latere onderzoek moest vaststellen dat er nooit zo’n specifiek Bosnisch schrift heeft bestaan. Hoezeer hij ook naar een bewoonbare geschiedenis voor het sterk verdeelde Bosnië – en met name voor de Bosniakische bevolking – op zoek is, toch weigert hij pertinent om mee te gaan in een mythevorming die door historische bronnen wordt weerlegd. Dit is, denk ik, een ideaal dat historici* waar ook ter wereld moeten blijven nastreven in hun dialogische zoektocht naar waarheid, schoonheid en rechtvaardigheid.


[1] In navolging van Peter Stabel en Jeroen Puttevils in hun boek Voltooid verleden, onvoltooide geschiedenis. Een essay over geschiedenis en identiteit (ASP, 2023) laat ik de woorden “historicus” en “historici” in deze tekst altijd gevolgd worden door een asterisk. Het is een (weinig bevredigende) manier om een kanttekening te plaatsen bij het intrinsiek mannelijke karakter van dit woord zonder altijd een beroep te doen op het omslachtige een binaire “historicus/a”, “historici/ae” of op het archaïsche “geschiedkundige”.