1917-2007
Op 23 augustus 2007 overleed in het jezuïetenhuis in Heverlee (Leuven) pater Jos Andriessen. Van 1953 tot zijn emeritaat in 1985 was hij op het Ruusbroecgenootschap werkzaam. Hij werd geboren op 2 december 1917 in Ekeren bij Antwerpen. Zijn geboortedatum leek wel een voorbeschikking: op diezelfde dag wordt het feest gevierd van de zalige Jan van Ruusbroec.

Vorming
Zijn humaniorastudie voltooide hij aan het Sint-Jozefcollege van de jezuïeten in Turnhout. In 1936 werd hij novice van de Sociëteit van Jezus in Drongen. Na het noviciaat volgden twee jaar studie voor de kandidatuur klassieke filologie, in Drongen en Wépion (bij Namen, 1938-1940), dan drie jaar filosofie aan het Filosofisch College van de orde in Egenhoven (Heverlee) en gedeeltelijk in Turnhout (1940-1943). Intussen had hij via de Centrale Examencommissie de examens voor de complementaire vakken van de kandidatuur geschiedenis afgelegd en in 1945 werd hij licentiaat geschiedenis van de Katholieke Universiteit Leuven. Van 1945 tot 1959 doceerde hij geschiedenis en Latijn aan de jezuïeten in vorming in Drongen. Dit docentschap werd van 1947 tot 1951 onderbroken door de studie theologie aan het Canisianum van de Nederlandse jezuïeten in Maastricht. Van 1952 tot 1954 werkte hij aan zijn doctoraatsdissertatie getiteld: De Jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1585-1640, waarop hij in 1955 promoveerde. Zij was een uitdieping en uitbreiding van zijn licentiaatsverhandeling, De rol der Jezuïeten in de verhouding tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden (1585-1648).
Zijn werk: bibliotheek en tijdschrift
In het Ruusbroecgenootschap kon Andriessen zijn kwaliteiten ten volle ontwikkelen: zijn zorgzame acribie, zijn fenomenaal geheugen en zijn niet aflatende weetgierigheid. Vooral op twee gebieden maakte hij zich heel verdienstelijk: het beheer van de Ruusbroecbibliotheek en de redactie van het tijdschrift Ons Geestelijk Erf. Niemand kende de bibliotheek met zijn meer dan honderdduizend boekdelen zo grondig als pater Andriessen; niemand zál ze ooit zo grondig kennen. En deze kennis stelde hij ruimschoots, met een groot geduld en een onuitputtelijke dienstvaardigheid ter beschikking van wie maar wilde. Alle hoeken en kanten van het betrekkelijk ingewikkelde boekenmagazijn waren hem vertrouwd. Iedere zondag (!) vond men hem in de leeszaal bezig bij de fichesbakken om de fiches te controleren en te ordenen. Hij kénde de bibliotheek, maar om zelf te genieten van al het boeiende dat hem uit de rekken aankeek, bleef er weinig tijd over. Wel zorgde hij ervoor dat door zijn noeste recensiearbeid veel boeken gratis ín de rekken terechtkwamen. Hij droeg de lasten van de bibliotheek, voor anderen waren de lusten.
En dan het tijdschrift. Van 1970 tot 1985 was hij redactiesecretaris. Wat dat aan werk en zorgen met zich brengt weten alleen zij die deze functie vervuld hebben. De avonduren waren de gunstige tijd om aan Ons Geestelijk Erf te werken. Wie ’s avonds laat in de Prinsstraat voorbijwandelde, zag steeds licht branden achter twee ramen op de hoogste verdieping van nummer 17. Daar werd de geboortepijn van alweer een nieuw nummer van het tijdschrift doorstaan.
Wat voor pater Andriessens werk voor de bibliotheek geldt, gaat ook op voor het tijdschrift. Niemand van zijn confraters in het genootschap heeft zoveel tijd eraan gewijd. Maar na al de zorg die hij besteed had aan de keurige publicatie van de artikelen van anderen, bleef er weinig tijd over om zelf artikelen te schrijven. In de jaren vijftig tot tachtig van de vorige eeuw is pater Andriessen continu in het tijdschrift aanwezig, maar zeer overwegend in de vorm van recensies en mededelingen. Dat bij het recenseren zijn kritische zin samenging met fijngevoeligheid blijkt uit de laatste woorden van een boekbeoordeling waarin hij terecht zeer strenge kritiek levert op een historisch werk: ”Met een zekere tegenzin heb ik mijn afwijzend oordeel moeten neerschrijven; zoveel liever had ik de auteur, tegenover wie ik me persoonlijk zeer verplicht voel door de vriendelijke woorden die hij me destijds en ook nog in dit boek toestuurt, mijn onverdeelde bewondering willen betuigen” (Ons Geestelijk Erf, 37 (1963), p. 431).
Docent en schrijver
Zowel voor de bibliotheek als voor het tijdschrift was hij de dienaar. Met al dat gezwoeg oogstte hij niet zoveel eer. Het werd als vanzelfsprekend beschouwd en riep zelfs kritiek op: ‘Wanneer gaat Andriessen nu eens serieus wetenschappelijk werk doen?’ Vanuit een solide innerlijk leven bleef hij bij dit alles welgemoed. Waar hij de kans zag, toonde hij dat zijn wetenschappelijk talent onaangeroerd bleef. Hij publiceerde verscheidene artikelen in het Dictionnaire de Spiritualité (Parijs), onder meer over jezuïeten van de Zuidelijke Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw en over de spiritualiteit in de achttiende-eeuwse Nederlanden. In Ons Geestelijk Erf vinden we enkele artikelen over oude vertalingen in het Nederlands van liturgische hymnen als het Stabat Mater en het Dies Irae. Hij had ook een belangrijk aandeel in de redactie van de catalogus bij de Ruusbroectentoonstelling te Brussel in 1981.
Naast zijn werkzaamheden voor het Ruusbroecgenootschap in strikte zin heeft Andriessen nog heel wat andere taken vervuld. Van 1959 tot aan zijn emeritaat was hij verbonden aan de sectie Geschiedenis van de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen als docent en later als hoogleraar, onder meer voor het vak ‘Geschiedenis van de Nederlanden’ en hij schreef een succesrijk leerboek voor het middelbaar onderwijs: Geschiedenis van de Middeleeuwen.
A Man for Others
Wie een groot hart heeft, wil ieder schepsel dat hij op zijn weg al lezend of al levend tegenkomt, een plaats daarin gunnen. En wat hij liefheeft, wil hij kennen. Daarvoor gebruikte Jos Andriessen naast zijn wetenschappelijke lectuur op intense wijze twee communicatiemiddelen: de krant en de telefoon, het laatste vooral toen fysieke beperkingen het directe contact meer en meer beperkten. Zo beleefde hij op zijn unieke manier wat de geloofsbelijdenis noemt: ‘de gemeenschap der heiligen’, die Ruusbroec als volgt bezingt: ”Daar worden wij allen één. En in deze eenheid ontvangt elkeen God en allen die liefhebben en wordt elkeen ontvangen, met God, door elk die liefheeft. En zo wonen wij allen in God en God in ons allen, en elkeen met God in de anderen” (Ruusbroec, Vanden geesteliken tabernakel, Opera Omnia, 6, 6:49-52).
em. prof. dr. Guido de Baere, FLW, UAntwerpen
8 april 25