Broeders en zusters, zusters en broeders, brussen, zoeders, Ik heb vanavond deze stelling meegebracht:
Als we een overtuigende strategie willen opzetten om weerwerk te bieden tegen ongelijkheid, kunnen we best spreken over gelijkheid in samenhang met broederschap.
Inderdaad, wie zijn onze broeders en zusters precies en hoe vullen we dat broederschap dan precies in? De antwoorden op deze vragen bepalen ook onze ambities om te streven naar meer gelijkheid, dan wel te kiezen om te leven met aanzienlijke ongelijkheid.
Mijn stelling is trouwens niet origineel, ze werd enkele jaren geleden geformuleerd door Pierre Rosanvallon, in zijn boek La Société des égaux, maar dat boek is op zijn beurt ook weer geïnspireerd door het werk van de Amerikaanse politiek-filosofe Elizabeth Anderson, of, iets verder in de nevelen van de tijd, door het werk van John Dewey. Ik gebruik ze echter om een aantal eerdere analyses over wereldongelijkheid in een groter kader bijeen te brengen.
Wij willen het argument van Rosanvallon hier graag herhalen, omdat de recente literatuur over “ongelijkheid” er meestal een erg magere opvatting van ongelijkheid op na houdt: ongelijkheid gaat over inkomen – of vermogen-, en beide worden begrepen als een indicatie van het welbevinden (of van de armoede) van individuele mensen.
Deze opvatting kadert in de meer algemene idee dat gelijkheid een situatie is waarin twee of meer mensen zich in exact dezelfde omstandigheden bevinden: omstandigheden waarin hun kansen voor verdere ontwikkeling exact dezelfde zijn. Dat is het ideaal, het streefdoel, het einddoel, of althans voor de overheid: vanaf het punt dat onze ontwikkelingskansen dezelfde zijn houdt de taak van de overheid op, alle verschillen die we vanaf dat punt registreren zijn dan nog puur individuele verschillen in de manier waarop we onze persoonlijke vrijheid hebben ingevuld. Legitieme verschillen komen na het wegwerken van de ongelijkheid.
Rosanvallon betoogt echter dat een loutere focus op de eerste opvatting van gelijkheid ons eigenlijk op het verkeerde been zet: we hebben het probleem van de ongelijkheid er al gereduceerd tot een probleem van verschillen in kansenongelijkheid tussen individuen. Inderdaad, heel wat sociaal en economisch beleid in onze welvaartsstaten draait rond de vraag naar correctie of compensatie van scheefgetrokken kansen. Onze overheid probeert deze scheve kansen weer recht te trekken.
Dat lijkt erg nobel. Met deze strategie zijn echter een aantal problemen. Wat buiten het beeld blijft van zulke discussies is het debat over de manier waarop we onszelf collectief organiseren: Waar komen die ongelijke kansen eigenlijk vandaan? Het gaat immers niet alleen over het werk van de natuur dat speelt. En dus moeten we in de eerste plaats de vraag stellen naar deze structuren van het samenleven op zich: op welke manier zijn deze structuren zélf niet al de oorzaak van ongelijkheid, en dus een deel van het probleem vooraleer ze –eventueel- een deel van de oplossing zouden kunnen zijn?
Nationale staten, globale economie
Vanavond wil ik me meer in het bijzonder concentreren op dit probleem: terwijl nationale staten nog steeds domineren in onze politieke overlegstructuren, zijn de sociaal-economische netwerken waarin we ons bevinden geïnternationaliseerd en geglobaliseerd. Ik heb twee grafiekjes meegebracht om dat te illustreren.
Allereerst is de globale economie waarin we zijn ingebed een grenzeloze wervelwind geworden van goederen en diensten, precies omdat die laatsten per definitie in meer voordelige omstandigheden in het buitenland vervaardigd kunnen worden. Met andere woorden: minder voordelige omstandigheden dan wat we volgens onze eigen sociale, economische, politieke en milieuregels rechtvaardig vinden.
Ter illustratie: De onderstaande figuur traceert de (ca. 1 miljoen) jobs die onze Vlaamse consumptie van voedingsmiddelen mogelijk maken naar verschillende continenten (de blauwe staafjes in de figuur). Ongeveer driekwart van die jobs bevinden zich in Afrika, Azië en Latijns-Amerika, terwijl die drie continenten minder dan 10% van de totale toegevoegde waarde van de voedingsproductie opeisen (de gele punten in de figuur).
Afrika stelt de zaken extra op scherp: dit continent levert 30% van de arbeid die op één of andere manier klaarmaakt wat u en ik eten of drinken, maar u en ik (onder)betalen dit continent slechts 1% van de totale toegevoegde waarde die gerealiseerd wordt in deze sector. Terwijl één arbeidsplaats in Europa gemiddeld bijna 53.000 euro aan meerwaarde oplevert (waarvan een deel voor lonen, een deel voor bedrijfswinsten en een deel voor de overheid, in de vorm van belastingen), is dat voor de arbeid geleverd door Afrikanen gemiddeld slechts 642€ per job.
Tewerkstelling en meerwaarde/job gecreëerd door de productie van voedingsmiddelen voor Vlaamse consumptie (2010)
Het lijkt er dus sterk op dat we enerzijds de gelijke behandeling en sociale bescherming van iedere inwoner van België hoog in het vaandel voeren, terwijl we anderzijds via de internationale inbedding van onze economie een reuzegroot achterpoortje hebben waarlangs we toch kunnen profiteren van zeer goedkope, onbeschermde arbeid en lage milieulasten. De tweederangsburger die we zo koppig uit onze eigen samenleving willen weren, blijft op die manier netjes buiten beeld. Maar hij/zij is er wel degelijk.
Het is nogal evident dat je moeilijk kan spreken over broederschap in een sociaal-economisch systeem waarin de meerwaarde van gezamenlijke activiteiten zo disproportioneel verdeeld is.
In België zijn we overigens nog net wat properder op onszelf dan onze buurlanden: we zijn er als één van de weinige geïndustrialiseerde landen in geslaagd om in een context van toegenomen internationale concurrentie met opkomende groeilanden, de binnenlandse inkomensongelijkheid binnen min of meer stabiel te houden. De vraag is alleen: hoe succesvol kan je zo’n beleid noemen in het licht van de wereldongelijkheid?
Nationale economie, globale ecologie
Ik zou het hier ook even willen hebben over de mismatch tussen de collectieve besluitvorming, die gedomineerd wordt door het nationale niveau, en het globale ecosysteem waarop we onze levensomstandigheden hebben uitgebouwd. Het is oud nieuws dat dat ecosysteem niet duurzaam is, dat wil zeggen dat onze welvaart van nu voor een stuk inteert op de welvaart van de toekomstige generaties. Maar wat in het debat over klimaatverandering en duurzame ontwikkeling volgens mij nog onvoldoende aan bod komt is dat overmatige consumptie door een land, of groep van mensen, ook inteert op ontwikkelingskansen van landen en mensen in het globale Zuiden.
De volgende grafiek illustreert een en ander op glasheldere wijze: Alle landen werden er uitgezet in functie van hun graad van menselijke ontwikkeling enerzijds, en van de grootte van hun ecologische voetafdruk anderzijds.
Eerste vaststelling: er zijn bijzonder weinig landen die erin slagen om een niveau van hoge menselijke ontwikkeling te combineren met een duurzame wijze van leven. Inderdaad, de meeste “ontwikkelde” landen hebben een veel hogere ecologische voetafdruk dan de maximale biocapaciteit van de wereld. België bijvoorbeeld schiet zo ongeveer vier keer boven de maximale biocapaciteit van het land uit. Aan de andere kant van het spectrum situeren zich de landen van het globale zuiden, de meeste van hen zijn “duurzaam”, maar dat is uiteraard een schrale troost voor de gemiddelde inwoner, die zich ver onder een decent niveau van menselijke ontwikkeling bevindt.
Tweede vaststelling: omdat de aarde jaar na jaar verder uitgeput wordt, daalt de maximale biocapaciteit van de aarde ook jaar na jaar: De laatste 50 jaar zou deze biocapaciteit zelfs gehalveerd zijn. Dat betekent dat de ruimte voor duurzame ontwikkeling ook steeds meer inkrimpt.
Deze scheve ontwikkeling gaat over de natuur, maar ze is geen natuurfenomeen, integendeel, het is een product van de manier waarop wij onszelf hebben georganiseerd, ’t is te zeggen van de manier waarop wij de ecologische last van onze wijze van leven weg-georganiseerd hebben: in het nationale beleid kunnen we dan focussen op concurrentiekracht en innovatieve economie, maar de manier waarop die voetafdruk de concurrentiekracht en innovatiemogelijkheden nu al zwaar heeft aangetast in het globale Zuiden blijft politiek gezien volledig buiten beeld. Je zou ook kunnen zeggen dat we erin geslaagd zijn om het globale zuiden te blijven koloniseren, maar dit keer zonder er zélf aanwezig te zijn.
Als je begint na te denken over ongelijkheid in het gebruik van natuurlijke hulpbronnen in de wereld, en hoe die ongelijkheid recht te trekken, kan je alleen maar besluiten dat een loutere focus op ongelijke kansen hopeloos tekort schiet in de omgang met het probleem: dit gaat niet zomaar over het rechttrekken van individuele rechten en vrijheden en over een herverdeling van de ‘haves’ naar de ‘have nots’.
Wellicht is precies dàt nog de grootste misvatting: dat het mogelijk zou zijn om het verarmde zuiden op één of andere manier te compenseren voor de geleden schade die ze door deze processen opliepen: bijvoorbeeld door hen meer ontwikkelingshulp toe te kennen, of door bij hen onze ecologische schuld af te kopen door er bomen aan te planten.
De reisagentschappen hebben de laatste jaren erg hun best gedaan om zulke systemen op te zetten: Als je nog steeds wil vliegen, geen probleem, betaal iets meer voor je ticket en je reisagent zorgt ervoor dat het geld terecht komt in de juiste handen, waar het kan dienen voor projecten van herbebossing. Alleen wees een studie van de Europese Unie uit dat 94% van deze projecten eigenlijk om één of andere reden niet werkten.
En zelfs indien deze projecten zouden werken blijft er een probleem van broederschap: het is moeilijk te verdedigen dat in een familie de ene broer alles zou kunnen beslissen voor de andere. Zelfs indien ten langen leste beide broers even rijk zouden zijn –en dus de initiële kansenongelijkheid volledig gecompenseerd zou zijn- dan nog blijft er een fundamentele en niet weg te gommen ongelijkheid over: waarom zou de ene broer kunnen beslissen over de andere?
Met andere woorden: een aantal belangrijke oorzaken van wereldongelijkheid zullen maar een oplossing vinden als we het globale zuiden eerst en vooral zien en behandelen als onze gelijken. Dat ziet er een beetje uit als een paradox, beste brussen. Toch is dit geen besluit om te wanhopen: kijk maar, de klimaatagenda is traag maar zeker in beweging gekomen – toegegeven, iets minder in België dan elders – maar toch. En kijk maar, de wereldongelijkheid als geheel blijft zeer groot, maar ze is ook zeker niet toegenomen, eerder omgekeerd, zeker als we ze uitdrukken in onderwijskansen of gemiddelde levensverwachting. De geesten rijpen soms sneller dan we op het eerste gezicht zouden vermoeden.
Tom De Herdt gaf deze toespraak op 10 december op de MO*lezing ‘100 minuten tegen ongelijkheid’ in De Roma. Ze werd gepubliceerd op Mo* en geherpubliceerd hier met toestemming.