1912-2016

Lissens mag dan bekend zijn als een ‘Antwerpse professor’, maar eigenlijk is hij geboren (27/03/1912) en getogen in Leuven. Hij ging er ook Wijsbegeerte en Letteren (Germaanse filologie) studeren aan de Katholieke Universiteit Leuven, waar hij meteen zeer actief was als secretaris van het genootschap Met Tijd en Vlijt, redactielid van het bekende studententijdschrift Ons Leven en in 1930 oprichter en eerste preses van de vereniging voor Leuvense germanisten Germania. Organisator zou hij overigens zijn leven lang blijven. Al op 21-jarige leeftijd promoveerde hij aan de KU Leuven tot doctor (oud systeem) in de Germaanse filologie. Met een reisbeurs kon hij studeren aan enkele universiteiten in Europa en zich specialiseren in de Duitse literatuur.
Actor in het literaire en culturele leven
Vóór zijn academische loopbaan was Lissens bedrijvig in het culturele domein. Vanaf 1936 werkte hij bij de Belgische radio-omroep (NIR). Na 1945 schakelde hij over naar de journalistiek. Hij was ook bijzonder actief in de wereld van de literaire tijdschriften. In de tweede helft van de jaren dertig was hij redacteur van het literaire tijdschrift Vormen. Zijn belangrijkste bijdrage op het gebied van de literaire kritiek is zijn rol als oprichter in 1950 en bezieler van het tijdschrift De Periscoop dat, zoals de titel suggereert, een spiegel bood van wat er in onze contreien gebeurde op literair en artistiek vlak. De medewerkers waren van alle slag qua strekking, zowel literair als ideologisch, van Jan Walravens tot André Demedts. Zelf verzorgde Lissens de rubriek ‘Boek van de maand’; de bibliografische lijst ervan telt 340 nummers! In 1960 werd hij ook redactielid van Dietsche Warande en Belfort. Daarnaast was hij ook redacteur van de Winkler Prins-encyclopedie, letterkundig directeur van de uitgeverij Elsevier, publicist in het Franstalige tijdschrift Cassandre, lid van talrijke commissies en adviesraden, voorzitter van de Scriptores Catholici, jurylid van literaire prijzen, etc.
Met dit alles staat de academicus Lissens niet los van de literaire criticus. Sprekend voor zijn verdiensten op dat vlak is de bundel Confrontaties uit 1964, waarin hij een aantal kritische en essayistische stukken verzamelde. Zijn devies als ‘scheppende’ criticus was de juiste balans te vinden tussen objectieve analyse en subjectieve inleving. In de ontmoeting met boeken laat de afstandelijke criticus ook zijn persoonlijkheid spreken, zijn geest, zijn hart en (onder)bewustzijn. Dit kritische standpunt hanteerde Lissens in feite ook in zijn wetenschappelijk werk, waarin filologische acribie hand in hand gaat met een persoonlijke ontmoeting met de literaire tekst. Niet voor niets kreeg de bundel opstellen van zijn hand over Nederlandse letterkunde die hem bij zijn emeritaat in 1982 werd aangeboden de titel Letter en geest.
Academicus en wetenschapper
Het expo-jaar 1958 was voor Lissens een gelukkig jaar. Hij werd lid van de prestigieuze Koninklijke (toen nog) Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Het jaar voordien was hij al benoemd tot docent aan de Antwerpse Sint-Ignatius Handelshogeschool. In 1959 werd hij hoogleraar aan de nieuwe faculteit Wijsbegeerte en Letteren van de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius. In 1965 kreeg UFSIA het statuut van universiteit en dat zorgde voor een nieuwe impuls in de academische loopbaan van professor Lissens. Met de steun van UFSIA-rector Etienne Dhanis richtte hij in 1966 het Centrum voor Gezellestudie op. Dat deed hij in de overtuiging dat literaire interpretatie en synthese enkel kon gebeuren na en op basis van precieze kennis van de realia en ernstig filologisch onderzoek van feiten en bronnen. Dat betekent archiefonderzoek, bio-bibliografie en betrouwbare editie van de relevante teksten. Voor de publicatie van die voorstudies startte hij met een eigen tijdschrift van het centrum, Gezelliana, en een reeks Teksten en Studiën. Hij nam daarmee min of meer de basistaak over van het door Albert Pelckmans (met zetel in Kapellen) in 1961 opgerichte Guido Gezellegenootschap. Lissens zag af van een grote en veeleisende historisch-kritische ’gesamtausgabe’ van Gezelles volledig werk naar Duits model en beoogde de voltooiing van een volgens hem haalbare leeseditie van Gezelles poëzie. Hij mocht het dan ook beleven dat twee jaar vóór zijn emeritaat de eerste delen van het achtdelige Verzameld dichtwerk (1980-1991) verschenen. Het Gezellecentrum was voor die tijd een voorbeeldig wetenschappelijk studie-en-documentatiecentrum, met een goed uitgebouwde infrastructuur, personeel en secretariaat. Lissens had het er naar zijn zin. Door de medewerkers van het secretariaat werd hij er ook vertroeteld. Na zijn colleges nam hij de nodige rust op zijn bureau; op een vast tijdstip klopte de onvermoeibare ‘Tilly’, in de wandeling ‘madammeke Janssens’, voorzichtig aan om hem trouw zijn koffie te brengen.
Lissens beleefde nog de tijd dat professoren door medewerkers werden geacht en bewonderd. Overigens was dat ook het geval voor de studenten. Velen van hen koesteren de dierbaarste herinneringen. Volgens een getuigenis zagen zij Lissens als iemand die nog behoorde tot het ras van de aimabele professoren. Zij loven Lissens’ grote eruditie die ook de jongere schrijvers volgde, al waren zijn cursussen Nederlandse literatuur en Wereldliteratuur wel een taaie brok om te blokken. In zijn colleges ontpopte hij zich als een rasechte verteller. Wat de studenten bijbleef waren zijn uitweidingen. Legendarisch waren zijn verhalen over de liefdesperikelen van de student Rodenbach in Leuven, die verliefd was op de dochter (Elisabeth) van professor Paul Alberdingk Thijm. Dat de historisch-biografische aanpak bij de studie van literatuur toen op zijn retour was, deerde hem niet. Bij het cursorisch lezen nam hij de tijd om de teksten voor te lezen. Net zoals bij de criticus het geval was, combineerde hij feitenkennis met uitweidingen en analyses waarin hij zijn liefde voor literaire teksten en auteurs wist te ventileren. Hij deed dat ook in de cursus ‘Nieuwe Teksten’ waarin hij auteurs behandelde als Leopold, Vermeylen, Daisne (een jaargenoot), Claus en Michiels. Naast de nodige encyclopedische kennis, trachtte hij de studenten bij te brengen dat literatuur het domein van schoonheid is die in de taal gestalte krijgt. Literatuurgeschiedenis is een vat vol feiten, maar ook het relaas van esthetische ervaringen van mensen in het verleden. Literaire feiten en teksten krijgen een plaats in het bredere cultuurhistorische verband, maar ze worden ook vanuit een humanistische levensvisie op literaire expressie en esthetische ervaring verklaard.
Literatuurhistoricus
Lissens’ naam is blijvend verbonden met zijn standaardwerk De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, waarvan de eerste druk in 1953 bij Elsevier verscheen. Daarin situeert hij teksten en auteurs in een nationaal cultuurhistorisch verband, geïnspireerd op de methode van de ‘Geistesgeschichte’. Dat gebeurt echter niet op een dwingende manier. Lissens heeft ook oog voor de persoonlijkheid van de auteurs, de literaire instituties en vooral voor de teksten zelf die hij zonder vooringenomenheid, bondig en zeer genuanceerd bespreekt. Hij streeft daarin, gewapend met kennis van de beschikbare feiten en de stand van het onderzoek, naar een evenwicht tussen analyse en synthese. Hij besteedt ook verrassend veel aandacht aan de jongste lichtingen auteurs. Doorslaggevend in dat overzicht is ook Lissens’ visie op de Vlaamse cultuurgeschiedenis, waarbij hij de doorbraak van het nationaal volksbewustzijn ca. 1780 als keerpunt in de ontwikkeling naar het moderne Vlaanderen beschouwt, en meteen ook als beginpunt van de ‘Vlaamse’ letterkunde, apart van de Nederlandse letterkunde in het Noorden. Lissens was niet voor niets gefascineerd door het werk van Rodenbach en Gezelle, en in ruimere zin, de West-Vlaamse School. Zij realiseerden volgens Lissens op hun eigenste originele manier een ideale mix van persoonlijkheid, etnische volksnationaliteit en geestelijke heropleving. Hij beschouwde dat als een wonder dat door geen mens definitief kan worden uitgelegd. Volgens Lissens kon ook de ‘moderne’ literatuurwetenschap geen heil brengen in de zaak. Hij beschouwde de ‘modieuze’ methodes in het vak, van structuralisme tot literatuursociologie, dan ook onmachtig om het mysterie van de literatuur te verklaren. Naar het schijnt zou hij ooit zijn collega en literatuurwetenschapper Clem Neutjens hebben uitgedaagd om de structuralistische modelanalyse van ‘Les chats’ van Baudelaire door Roman Jakobson en Claude Lévi-Strauss uit 1962 toe te passen op een gedicht van Gezelle. Bij ons weten kreeg Lissens het resultaat nooit te lezen, ook al zegt dat nog niets over die methode. Hij leefde nochtans lang genoeg. Professor Lissens werd 104 en overleed te Herentals op 13 april 2016.
em. prof. dr. Piet Couttenier, FLW, UAntwerpen
27 april 2025
Getuigenis door Johan Vanhecke
Bronlijst
H. Brems, ‘Huldeadres aan René F. Lissens’, in: Jaarboek van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2006, p. 148-153.
P. Couttenier, ‘René Felix Lissens als literatuurhistoricus’, in: Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 122, 2012, p. 267-276.
Lissens, J.P., Bibliografie van R.F. Lissens. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1983.
Lissens, R.F., Letter en geest. Opstellen over Nederlandse letterkunde. Antwerpen, De Nederlandsche Boekhandel, 1982.