Hendrik Vervliet

1923-2020

Vriend

Met de ruim vijftien jaar oudere Hendrik Désiré Louis (‘Dis’) Vervliet verbond mij een vorm van vriendschap die een hoog kameraadschapsgehalte had: wij wisselden geen zielenroerselen uit, maar wij trokken wel altijd aan hetzelfde zeel; daarbij nam hij meestal het voortouw en ik, als jongere collega, hielp naar best vermogen mee om het gestelde doel te bereiken. Aan die rechtstreekse samenwerking kwam door zijn emeritaat in 1988 vanzelfsprekend een einde. Aan onze vriendschappelijke relatie gelukkig niet: de laatste mail die ik van hem bewaar, dateert van 21 maart 2020. De mail, een antwoord op de vraag naar zijn welbevinden, eindigde met de woorden: ”Ikzelf voorzie geen beterschap. Respice finem.” Dat einde kwam er nauwelijks vier maanden later, op 5 augustus 2020; op 31 december zou hij 97 geworden zijn.

Ward Ruyslinck

Vervliet was al ruim vijftien jaar adjunct-conservator van het Museum Plantin-Moretus toen ik in januari 1965 in Antwerpen begon als adjunct-conservator van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (amvc), het huidige Letterenhuis. We waren dus in dezelfde hoedanigheid bij dezelfde werkgever in dienst, maar intens contact hadden we niet. Onze werelden lagen ver uit elkaar – “ten minste twee eeuwen”, zei ik wel eens: hij was een specialist van de zestiende eeuw, mijn werkterrein waren de negentiende en de twintigste eeuw; bovendien was hij al een autoriteit en ik een beginneling. Eén rechtstreeks contact uit die beginjaren herinner ik mij levendig; het betrof een telefoontje van hem over een van zijn medewerkers, die in het Stedelijk Prentenkabinet dik tegen zijn zin fiches aanmaakte met de beschrijving van houtblokken, etsplaten en andere materialen uit de collecties. Vervliet vroeg mij of ik geen kans zag om die medewerker −  met zijn burgerlijke naam Raymond De Belser, in de literatuur beter bekend onder het pseudoniem Ward Ruyslinck −  over te hevelen naar het amvc, een literaire omgeving die meer recht zou doen aan de ambities van de toen al gelauwerde schrijver van De ontaarde slapers, Wierook en tranen, Het dal van Hinnom en Het reservaat. Die kans zag ik helaas niet, zodat ik hem moest teleurstellen. Het was overigens niet de enige interventie van de adjunct-conservator om de hooggekwalificeerde maar helaas ongediplomeerde ambtenaar De Belser een meer passende werkkring te bezorgen, getuige de biografie van Ruyslinck door Frits de Vries uit 2020; daarin wordt, voor wie het nog niet wist, ook onthuld dat het romanpersonage drs. Molenaar in Ruyslincks sleutelroman De uilen van Minerva uit 1985, gepubliceerd een jaar na diens  ‘indisponibiliteitsstelling’ bij de Stad Antwerpen, de dubbelganger is van de adjunct-conservator uit Ruyslincks beginjaren, Vervliet dus. Drs. Molenaar, vanaf pagina 91 dr. Molenaar, is dan ook een van de weinige personages in het boek die onder de vileine pen van de romanschrijver heel af en toe een menselijk trekje vertonen.

Naar het RUCA

In 1968 had Vervliet overigens al afscheid genomen van het Museum Plantin-Moretus. Zelfs diegenen die wisten dat de verhouding tussen de adjunct-conservator en de conservator van het museum, Leon Voet, niet optimaal was, verbaasden zich nog over Vervliets overstap, in de functie van hoofdbibliothecaris, naar het pas opgerichte ruca, het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen, de ‘pendant’ van de ufsia, de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen. De bibliotheek van de ufsia had een jezuïet aan het hoofd, in de toenmalige traditie van de Sociëteit van Jezus een ‘tout-terrain’ dus; de bibliotheek van het ruca, met zijn economische en natuurwetenschappelijke faculteiten, zou worden geleid door een geleerde classicus, die in zijn vorige leven bij professor Joseph Cochez in Leuven met de grootste onderscheiding gepromoveerd was op het proefschrift Een onderzoek naar de tekstkritische traditie der Suasoriae van Seneca Pater (‘Pater’, want de vader van de meer bekende filosoof en tragedieschrijver van dezelfde naam), een werk dat in 1958 door de Koninklijke Vlaamse Academie van België werd bekroond.

Justus Lipsius en humanisme

Met zijn proefschrift was Vervliet overigens een andere weg ingeslagen dan hij begonnen was met zijn licentiaatsverhandeling over de tweetaligheid in ptolemeïsch Egypte, een onderwerp dat hem was aangebracht door de jonge hoogleraar Willy Peremans. Die nieuwe oriëntering van Vervliets wetenschappelijke bedrijvigheid had alles te maken met zijn werkkring in het Museum Plantin-Moretus en de aldaar, evenals in de nabije Stadsbibliotheek, aanwezige handschriftencollecties. Tot die collecties behoorde ook de correspondentie van Justus Lipsius met zijn uitgevers Christoffel Plantin en diens opvolgers, de Moretussen. Herman Bouchery, tot 1946 conservator van het Museum Plantin-Moretus en daarna hoogleraar te Gent, had de vakwereld gewezen op het belang van de nagelaten brieven van de grote humanist voor de studie van het geestelijke leven van de late zestiende eeuw. De jonge classica Irène Vertessen, pas tot adjunct-conservator van het Stedelijk Prentenkabinet benoemd, nam zich voor bij professor Aloïs Gerlo te promoveren met een kritische uitgave van de in het Museum Plantin-Moretus bewaarde correspondentie van Lipsius.Haar ontijdige dood in 1962 verhinderde de uitvoering van dat plan. Samen met Gerlo zette Vervliet het onvoltooide werk voort. Onder hun beider naam én die van Irène Vertessen verscheen in 1967 bij De Nederlandsche Boekhandel in Antwerpen de tekstuitgave La correspondance de Juste Lipse conservée au Musée Plantin-Moretus. Het boek werd een jaar later gevolgd door een inventaris van de volledige correspondentie van Justus Lipsius, eveneens in samenwerking met Aloïs Gerlo, en door een grondige studie, van de hand van Vervliet, in 1969, van Lipsius’ jeugd- en vormingsjaren, die verscheen in de Mededelingen van de Academie. Daarvan was Vervliet een jaar eerder corresponderend lid geworden; in 1974 werd hij werkend lid.

De samenwerking met Gerlo resulteerde in nog meer initiatieven rond Lipsius en het humanisme.  In 1972 verscheen onder beider naam bij de Presses universitaires de Bruxelles de Bibliographie de l’humanisme des anciens Pays-Bas en in 1978, door de zorgen van de  Academie, het eerste deel van de monumentale reeks Iusti Lipsi epistolae, bezorgd door Aloïs Gerlo, kanunnik M.A. (Marcel) Nauwelaerts en Hendrik Vervliet. Andere editeurs, zoals Sylvette Sué en vooral Jeanine De Landtsheer, zetten, aanvankelijk onder de verantwoordelijkheid van Gerlo, Vervliet en Jozef IJsewijn, het werk tot heden voort.

Museum-Plantin Moretus

Maar ik moet nu weer naar het Museum-Plantin Moretus, het decor van Vervliets werkzaamheden tussen 1949 en 1968 en de inspiratiebron voor zijn wetenschappelijk werk tot enkele maanden voor zijn dood, gedurende ongeveer zeven decennia dus. Het museum was in januari 1945 gedeeltelijk vernield door een bominslag op de Vrijdagmarkt. Met de hulp van Frank van den Wijngaert, die als adjunct-conservator van het Stedelijk Prentenkabinet het museum tijdelijk had beheerd na het vertrek van Herman Bouchery, zette het duo Voet – Vervliet zich aan de restauratie en de herinrichting van het eens zo prestigieuze Plantijnse huis.

Typografie

Wie denkt dat de conservatorische dagtaak, het werk aan het proefschrift en de filologische arbeid op het vlak van de Lipsius-studie de energie van de jonge adjunct-conservator wel volledig zouden hebben opgeslorpt, vergist zich. In de geprivilegieerde omgeving van het Plantin-Museum ging Vervliet zich ook meteen toeleggen op de studie van de typografie, de oude uit de Plantin-tijd zowel als de jongere. Toen de uitgever Albert J.M. Pelckmans, uit onvrede met het stuntelige werk van veel Vlaamse drukkers, in 1951 het Plantin Genootschap oprichtte, met zetel in het Plantin-Museum, was Vervliet dan ook de aangewezen man om de drijvende kracht te worden van het genootschap, dat een aantal jonge drukkers en ontwerpers in contact bracht met binnen- en buitenlandse deskundigheid op het gebied van typografie en vormgeving. Het was ook door zijn nauwe contacten met Pelckmans dat Vervliet in diezelfde jaren betrokken raakte bij de bibliofiele uitgave van de gedichten van Willem Elsschot door de zorgen van een gelegenheidsgezelschap, dat zich, naar het uitgevershuis van Hieronymus Cock uit de zestiende eeuw, de Vier Winden noemde. Vervliet moge in een interview in de Nieuwsbrief van het Willem Elsschot Genootschap in 2015 zijn rol in de onderneming grondig hebben geminimaliseerd, hij bezat wél een exemplaar van het boek met de eigenhandige opdracht van Elsschot: ”Aan Désiré Vervliet / Uit sympathie en tevens uit dankbaarheid voor zijn belangeloze medewerking”. 

Tegelijk wierp Vervliet zich op de studie van de typografie in de zestiende eeuw. De Engelse letterontwerpers rondom de Oxford University Press en de firma Monotype, met aan het hoofd Stanley Morison, waren geïnteresseerd in de reconstructie van historische lettertypen voor hedendaags gebruik en zochten in het Plantin-Museum naar de zuivere bronnen van de zestiende-eeuwse lettergietkunst. Die vonden ze in de ongeveer drieduizend stempels en de circa twaalfduizend matrijzen van de Plantin-collectie; die werden nu geïnventariseerd door de archivaris van Oxford University Press, Harry Carter, en diens zoon Matthew, in hun monnikenwerk bijgestaan door een kleine equipe van het museum zelf, onder wie de toenmalige adjunct-conservator Vervliet. Uit nagenoeg de gehele matrijzencollectie van het museum werd bruikbaar zetsel gegoten. Deze belangrijke bedrijvigheid, die internationale weerklank kreeg, leidde tot een aantal publicaties van Vervliet over typografie in de Nederlanden in de tijd van Plantin, twee in samenwerking met Harry Carter, Civilité Types van 1966 en Type Specimen Facsimiles II van 1972, en het standaardwerk Sixteenth-century Printing Types of the Low Countries, verschenen bij Menno Hertzberger in Amsterdam in 1968, het jaar waarin de auteur het Museum Plantin-Moretus vaarwel zei.

Geschiedenis van het boek

Zijn nieuwe werkkring, in het ruca dus, betekende echter, zoals ten dele al gebleken is, geen breuk met het verleden. Vervliet bleef zich in zijn nieuwe omgeving, naast de dagtaak als bibliothecaris, behalve met Lipsius ook intensief bezighouden met de geschiedenis van het boek. Van 1972 af bezorgde hij jaarlijks de Annual Bibliography of the History of the Printed Book and Libraries, een project van internationale samenwerking dat functioneerde onder de bescherming van het Committee on Rare and Precious Books and Documents van de ifla, de International Federation of Library Associations. Van dit comité was Vervliet in de jaren 1968-1976 eerst secretaris, daarna voorzitter. In hetzelfde jaar 1972, het unesco-jaar van het boek, stelde Vervliet op verzoek van Herman Liebaers ook het prestigieuze naslagwerk Liber Librorum samen, dat in vier talen verscheen en een overzicht gaf van vijfduizend jaar boekkunst. Op grond van zijn intussen stevig gevestigde faam als boekhistoricus werd hij in 1975 geroepen om als opvolger van Herman de la Fontaine Verwey de geschiedenis van boek en bibliotheek te doceren aan de Universiteit van Amsterdam, een hoogleraarschap dat hij combineerde met weer een nieuwe uitdaging die hij in 1972 in Antwerpen was aangegaan, namelijk de leiding te nemen van de bibliotheek van de pas opgerichte uia, de Universitaire Instelling Antwerpen. Hij verhuisde dus al na vier jaar van het ruca naar de nieuwe campus, het sluitstuk van wat later – veel later, namelijk pas in 2003 – eindelijk de Universiteit Antwerpen zou worden.

Bibliotheekspecialist

Terwijl hij bleef vorsen, doceren en publiceren op het gebied van de geschiedenis van boek en druk, oriënteerde Vervliet zich in de internationale ontwikkelingen op het gebied van de moderne bibliotheconomie. Mede door zijn toedoen werd in 1972 de Belgische Conferentie van de Universitaire Hoofdbibliothecarissen nieuw leven ingeblazen. Op Antwerps niveau werd hij de spil van de samenwerking op bibliotheekgebied van de drie universitaire instellingen, in overleg tevens met de aloude Stadsbibliotheek. Vervliet ijverde voor een snelle invoering van de automatisering van de catalogi. Daartoe werd in 1986 een contract afgesloten met de vub voor de overname van de vubis-bibliotheeksoftware. Het feit dat de jonge vub al in 1972, onder het rectoraat van Alois Gerlo, een beroep had gedaan op Vervliet als adviseur voor de creatie van een eigen bibliotheekinfrastructuur op haar nieuwe campus, vergemakkelijkte vanzelfsprekend de beslissing tot samenwerking.

In de jaren 1970 en 1980 speelde Vervliet in alle belangrijke bibliotheekorganisaties een toonaangevende rol. Mede op zijn initiatief kwam een Speciale Licentie Documentatie- en Bibliotheekwetenschap, later Informatie- en Bibliotheekwetenschap (ibw), tot stand, die na uitgebreid overleg tussen de Vlaamse universiteiten in 1983 door de vlir aan de uia werd toegewezen en een belangrijke bijdrage leverde aan de professionalisering van de hogere bibliotheekkaders. De opleiding stuurde overigens haar zonen en dochters niet alleen uit naar de belangrijkste bibliotheek- en documentatiediensten in Vlaanderen, maar ook naar verschillende prestigieuze instituten in het buitenland, zoals de Internationale Telecommunicatie-Unie in Genève, het Internationaal Atoomenergie-Agentschap in Wenen, enzovoort. De opleiding, een unicum in België, werd helaas in 2014 om bezuinigingsredenen door het toenmalige universiteitsbestuur opgeheven en doofde in 2016 uit.

Opnieuw typografie

Nadat hij in 1988 de actieve dienst had verlaten had Vervliet nog een werkzaam aandeel in de heropstanding van het sluimerende Plantin Genootschap, maar ging hij zich toch vooral opnieuw intensief toeleggen op zijn oude liefde, de zestiende-eeuwse typografie. In 2008 bundelde hij zijn verspreide opstellen over Franse typografie in een tweedelig, bij Brill in Leiden verschenen boek onder de titel The Palaeotypography of the French Renaissance. In het tijdschrift De Gulden Passer noemde John A. Lane het werk ”a convenient and essential reference for anyone interested in French printing types during the period when they formed the mainstream of the evolution of typographic letterforms”. In 2010 verscheen bij de Bibliograhical Society of London een nieuw standaardwerk met de titel French Renaissance Printing Types. A Conspectus, door Frans A. Janssen in hetzelfde tijdschrift geprezen als ‘een indrukwekkend totaalbeeld van wat wij weten over de 16de-eeuwse Franse lettertypen’. In 2018 – Vervliet werd in dat jaar 95 – verscheen bij de Oak Knoll Press in Newcastle, Delaware, zijn laatste boek, Robert Granjon, Letter-cutter 1513 – 1590: an oeuvre catalogue, naar aanleiding waarvan de Engelse boekdesigner en typograaf Stephen Lubell in De Gulden Passer van 2020 Vervliets betekenis voor de studie van de oude typografie als volgt omschreef: ”Hendrik Vervliet, now in his ninth decade, has produced a series of works on typographic history, for which scholars in this highly specialised field should be extraordinarily grateful. […] Vervliet has set a standard for all future type historians to emulate in terms of methodology, descriptions and accuracy.’ Dat heeft Vervliet net niet meer mogen lezen: hij overleed enkele weken voor het verschijnen van de bespreking. Hij zou er mild bij geglimlacht hebben, want hij had in zijn lange en vruchtbare leven geleerd veel te relativeren, inclusief zichzelf.

Echtgenote

Eén datum die de loopbaan van Vervliet heeft helpen maken tot wat ze geworden is, heb ik nog niet genoemd, namelijk 20 april 1954. Op die dag verbond hij zijn leven aan dat van een jonge medewerkster van de Stadsbibliotheek, Irma Regemortels (1928 – 2006), die haar diploma van de Stedelijke Middelbare Bibliotheekschool van Antwerpen had behaald met een eindverhandeling over de pamflettenverzameling van de bibliotheek waar ze werkzaam was. Een medestudente van haar was de in dit verhaal al genoemde Irène Vertessen, die haar scriptie wijdde aan de pamflettenverzameling van het Antwerpse Stadsarchief. Beide studentes publiceerden de belangrijkste bevindingen van hun gezamenlijke opzoekingswerk in het tijdschrift Bibliotheekgids van 1953 onder de titel ‘Een pamflettencatalogus en zijn problemen’. Irma Regemortels’ nooit falende loyaliteit aan de instelling waaraan ze verbonden was, hebben drie directeuren van de eerbiedwaardige bibliotheek aan het Hendrik Conscienceplein, onder wie ikzelf, mogen ondervinden; met haar man verbond haar niet alleen de huwelijksband, maar ook een gedeelde passie voor het boek in al zijn aspecten, de historische het eerst.

Met het heengaan van H.D.L. Vervliet kwam een eind aan een lang en vruchtbaar geleerdenbestaan. In directe afstammelingen leeft de naam Vervliet niet voort, in boeken des te meer: ”like Proctor or Haebler he has earned the right to be called by his surname”, zegt Alastair M. Johnston (Berkeley) in een necrologie in The Book Collector (2020/4). Daar kunnen we alleen dankbaar voor zijn.                                                                  

em. prof. dr. Ludo Simons, FLW, UAntwerpen
15 maart 2024

Getuigenis door Hendrik Deelstra