1905-1977

Rector Etienne Dhanis s.j.
Etienne Dhanis, een geboren Gentenaar, volgde zijn humanioraopleiding aan het jezuïetencollege, Sint-Barbara, in zijn geboortestad en trad vervolgens toe tot de jezuïetenorde. Hij studeerde klassieke filologie, filosofie en theologie en rondde zijn opleiding af aan de Gregoriaanse universiteit in Rome waar hij zich toelegde op de moraaltheologie. Dan volgde een loopbaan in het onderwijs aan de respectieve jezuïetencolleges in Aalst, Gent, Borgerhout en Antwerpen. Van 1942 tot 1947 nam hij als rector de leiding over het jezuïetencollege in Turnhout om nadien, tot 1951, rector te worden van het Filosofisch en Theologisch College van de jezuïeten in Leuven. Daarna werd hij tot 1957 overste van de Noord-Belgische jezuïetenprovincie. In 1961 volgde hij Jozef De Munter s.j. (1898-1961) op als rector van de (Universitaire) Faculteiten Sint-Ignatius en bleef dat tot de start van het academiejaar 1975-1976. Gedrevenheid, initiatief nemen, doortastendheid, leiding geven …, het waren de opmerkelijke karakteristieken van pater Dhanis s.j.
De behoefte aan hervorming en expansie van het universitair onderwijs in België
Rector Dhanis heeft een grote rol gespeeld in de ontwikkeling van het universitair onderwijs in (België) Vlaanderen.
Op 10 maart 1954 ondertekenden vier prominenten het manifest Voor een universitair statuut van het hoger handelsonderwijs in de provincies Antwerpen en Henegouwen. Het ging respectievelijk om de gouverneurs Richard Declerck (1899-1986) en Émile Cornez (1900-1967), de bisschop van Doornik. Charles-Marie Himmer (1902-1994) en de provinciaal van de jezuïeten Etienne Dhanis. Ze bezorgden exemplaren van het document aan de koning, de voornaamste politici en aan de rectoren van de vier Belgische universiteiten. De auteurs stelden dat hun respectieve provincies op het vlak van het universitair onderwijs benadeeld werden.
Ondanks deze gedeelde inspanning van de wereldlijke en geestelijke macht viel het pleidooi in dovemansoren. De timing vormt daarbij de voornaamste verklaring. Enerzijds verscheen het manifest net vóór het hoogtepunt van de tweede schoolstrijd, waarbij het secundair onderwijs de politieke aandacht opeiste. Anderzijds speelden de auteurs goed in op enkele tendensen die zich na de Tweede Wereldoorlog begonnen te ontwikkelen, maar die zouden pas enkele jaren later een belangrijke voedingsbodem vormen voor discussies over het hoger onderwijs. Deze vijf trends waren: de sociale eis tot democratisering van de universiteiten, meer belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek, een stijgende vraag naar hoogopgeleiden, toenemende taalkundige spanning en het groeiende aantal studenten.
Op 17 en 18 mei 1957 organiseerde het Vlaams Economische Verbond (VEV) zijn jaarvergadering. Deze in 1926 opgerichte werkgeversorganisatie streefde naar de ontwikkeling van de Vlaamse economie en de vernederlandsing van het zakenleven. Antwerpen was haar thuisstad. De vergadering van 1957 ging in op de achterstand van Vlaanderen inzake wetenschappelijk onderzoek en onderwijs – een van de hierboven toegelichte ontwikkelingen.
De meest memorabele toespraak werd op de slotdag van die jaarvergadering door Jan Gillis, rector van de Gentse rijksuniversiteit, gehouden. Hij vergeleek de situatie van het Belgisch hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek met die van de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Hij benadrukte hoe de toekomst van het land afhankelijk was van het ‘potentieel van de gekwalificeerde arbeid’. In vijftien jaar tijd was het aantal universiteitsstudenten verdubbeld. Om het hoofd te kunnen blijven bieden aan deze ontwikkeling werd de oprichting van nieuwe instellingen volgens Gillis almaar noodzakelijker. Daarnaast sprak hij volgende impactvolle woorden uit: Op dezelfde wijze dat er thans sprake is om te Rotterdam een nieuwe universiteit op te richten, kan de vraag bij ons gesteld worden of het niet aangewezen ware, in een grote havenstad zoals Antwerpen, buiten de reeds bestaande hogere instituten, een polytechnicum of zelfs een universiteit op te richten. Samen met Gent en Leuven zou Antwerpen bij uitstek aan de Vlaamse studenten een gezond klimaat schenken voor de ontplooiing van wetenschap en tevens van een zuiver Vlaams leven.
De Gentse rector had voor de eerste vonk gezorgd. Anderen deden er vervolgens alles aan om tot een hevig vuur te komen. Het VEV bleef in de daaropvolgende jaren een belangrijke rol spelen in de strijd voor een Antwerpse universiteit, maar het was Lode Craeybeckx (BSP) die het boegbeeld van de actie werd. Hij was van 1947 tot aan zijn dood in 1976 burgemeester van Antwerpen, waardoor de rooms-rode coalitie meer dan een halve eeuw aan zet was in de stad. Daarna zouden socialistische burgemeesters elkaar doorlopend blijven opvolgen tot 2013.
Rector Dhanis deelde het plan – waarover verder meer – om in Antwerpen universitaire faculteiten op te richten mee aan kardinaal Van Roey. Deze vroeg hem de formule van de Facultés Catholiques de Namur toe te passen. Kardinaal Van Roey wilde rekening houden met het feit dat de Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven) in Antwerpen geen afdeling wou oprichten.
Op zoek naar een concrete realisatie van de universitaire expansie in België.
Bijna elke rector, betrokken politicus of belanghebbende was ervan overtuigd dat er een expansie moest plaatsvinden van de toenmalige voorzieningen. Er bestond echter geen eensgezindheid over de concrete uitwerking.

Globaal genomen lagen hiervoor drie scenario’s op tafel. Het eerste was de uitbreiding van de bestaande universiteiten, zonder daarbij over te gaan tot de spreiding of ‘uitzwerming’ van de opleidingen. De volgende mogelijkheid omvatte het oprichten van universitair (kandidatuur)onderwijs in satellietcampussen, verbonden aan bestaande universiteiten in de provincies die daar tot dan toe niet over beschikten. De Grendelwet van 1911 hield de expansie van vrije instellingen buiten het eigen arrondissement tot dan toe tegen. De laatste optie bestond uit het oprichten van nieuwe, autonome universiteiten of universitaire instellingen. Het debat over de universitaire expansie dat aan het begin van de jaren 1960 echt op gang kwam, draaide rond deze onenigheid. De rectoren van de bestaande universiteiten wilden in de eerste plaats hun bestaande opleidingsaanbod uitbreiden en kantten zich tegen een verder versnippering van de in hun ogen al te beperkte middelen.
De regeringsverklaring van 25 juni 1964 zorgde ervoor dat de Sint-Ignatiusfaculteiten op 7 oktober hoopvol het academiejaar 1964-65 openden dankzij de reeds genomen initiatieven van Dhanis. In 1956 waren namelijk door UFSIA een faculteit Rechten en een faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen opgericht. Weliswaar konden zij geen wettelijk erkende rechtendiploma’s afleveren. Hiervoor moesten de studenten voor de Centrale Examencommissie van de staat verschijnen. De studenten Politieke en Sociale Wetenschappen van UFSIA verkregen een wetenschappelijk diploma dat erkend werd door de KU Leuven en werden er in de licenties toegelaten. Tussen 1960 en 1965 volgden de opleidingen Geschiedenis, Klassieke, Romaanse en Germaanse filologie en Wijsbegeerte, waarvan de studenten ook slechts via de Centrale Examencommissie een erkend diploma konden verwerven. In november 1964 hield de instelling haar lustrumviering.
Ondanks het publieke tumult keurde de ministerraad het wetsontwerp over de universitaire expansie op 5 februari 1965 goed. Het ontwerp volgde grotendeels de verklaring van 25 juni 1964. Dit eerste ontwerp schreef alvast voor dat de twee Antwerpse handelshogescholen – de Rijkshandelshogeschool (RHHS) en de Sint-IgnatiusHandelshogeschool – een universitair statuut kregen toegewezen. Daarbij spoorde het aan tot een goede verstandhouding en samenwerking tussen beide instellingen. Eerste minister Lefèvre getuigde in een interview met Gazet van Antwerpen dat hij persoonlijk veel voelde voor een nieuwe, pluralistische universiteit, “maar dat blijft een toekomstplan, dat voorlopig niet realiseerbaar is.”
In de nacht van 8 op 9 april 1965 verscheen het wetsontwerp tijdens de laatste zittingsdag van de legislatuur in de Kamer. Uiteindelijk werd de Wet op de universitaire expansie goedgekeurd met 119 voor, 34 tegen en 15 onthoudingen. De wet was een compromis à la belge waarbij het kostenplaatje of de meest rationele formule ondergeschikt bleef aan de sterke regionale belangen, samen met het bewaren van het taalkundige en levensbeschouwelijke evenwicht. De Wet van 9 april 1965 stelde een (tijdelijk) einde aan een jarenlange Antwerpse strijd om een universiteit. De Nederlandse afdeling van het Hoger Instituut voor Theoretische en Toegepaste Economische Wetenschappen (RHHS) en de Sint-Ignatius Handelshogeschool werden beide opgenomen binnen twee nieuwe universitaire instellingen als TEW-faculteiten. Daarnaast erkende de Wet de Sint-Ignatiusfaculteiten, waardoor ze na zes jaar (sinds 1959) officieel de naam Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius (UFSIA) kregen toebedeeld. Voortaan had de instelling recht op subsidies en moesten haar studenten niet langer door de Centrale Examencommissie in Brussel geëxamineerd worden om een erkend getuigschrift te ontvangen. Zoals gezegd waren intussen kandidatuuropleidingen aan de faculteit Wijsbegeerte & Letteren ingericht. Bovendien organiseerde de UFSIA, net als het RUCA, de volledige opleiding Handelwetenschappen, die ze hernoemde naar Toegepaste Economische Wetenschappen (TEW). Handelswetenschappen bleven als opleiding aan de handelshogescholen bestaan, maar die opleiding was meer praktijkgericht dan het nieuwe TEW. Na een overgangsfase van vier jaar mochten de twee universitaire instellingen ook doctoraten TEW toekennen.
Op 23 oktober 1968 had Antwerps gouverneur Kinsbergen ook van minister Vermeylen groen licht gekregen om een plan voor Antwerpen te formuleren waar de regering op verder kon bouwen in haar expansiebeleid. De gouverneur zette daarom de besprekingen verder. Een definitieve ‘Vertrouwelijke nota betreffende het universitair probleem in Antwerpen’ kreeg de officiële datum van 16 januari 1969.
Vervolgens organiseerden de UFSIA-studenten op 11 februari een overlegmoment om te reflecteren over het Driepartijenakkoord tussen katholieken, socialisten en liberalen en de motie die het ASK (Algemeen Studenten Konvent) had opgesteld. Er vond een debat plaats tussen de studentenvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van de verschillende politieke strekkingen, Raymond Derine, Lode Craeybeckx, gouverneur Andries Kinsbergen, en deze keer ook met Frans Grootjans, liberaal volksvertegenwoordiger, en Jos Van Eynde, toen ondervoorzitter van de Belgische Socialistische Partij. Hieruit ontstond een werkdocument dat de Universiteit Antwerpen beschreef als een instelling bestaande uit een gemeenschappelijke pluralistische bovenbouw, met behoud van het RUCA en de UFSIA. De tekst stelde wel voor dat de instellingen in toenemende mate zouden samenwerken. Als woordvoerder van het wetenschappelijk personeel stelde Theo Venckeleer (UFSIA) (1936-2019) hierover dat het wetenschappelijk personeel van UFSIA het Plan-Kinsbergen om praktische redenen aanvaardde.
Professor Derine, voorzitter van de Algemene Vergadering van UFSIA, nam tijdens het debat het woord namens de professoren en enkele dagen later herhaalde hij zijn standpunt met een opiniestuk in de Gazet van Antwerpen. Hij beschouwde het Plan-Kinsbergen als een vernieuwing op universitair vlak, namelijk een samenwerking tussen een katholieke en een rijksinstelling. Deze ideologische coöperatie sloot volgens Derine aan bij de Antwerpse schoolvrede uit 1921. Hij vond het uitermate belangrijk dat het Plan-Kinsbergen doorgevoerd zou worden, anders dreigden de onderhandelingen weer van nul te moeten herbeginnen. Rector Dhanis steunde de samenwerking tussen de Antwerpse instellingen.
In een vergadering van het Verbond van Instellingen voor Katholiek Universitair Onderwijs op 3 mei 1969, waar ook Dhanis aanwezig was, had rector Piet De Somer van de KU Leuven beklemtoond dat er vanuit christelijk standpunt maar één grote katholieke universiteit kon bestaan en dat de UFSIA daarbij de taak had om de kandidatuuropleidingen af te stemmen op de Leuvense licentiaten. Daarop had Dhanis ad rem gerepliceerd dat dit niet mogelijk zou zijn aangezien de studenten voor de vervolgopleiding toch in Antwerpen zouden blijven. Tijdens de opening van het academiejaar 1969-70 haalde rector De Somer dezelfde punten aan en drukte nogmaals zijn angst uit voor het Plan-Kinsbergen en voor de verdere expansieplannen om ook in Limburg een universitaire instelling te stichten. Volgens de rector zouden dergelijke acties de KU Leuven reduceren tot een universiteit van het Hageland.
Namens de UFSIA gaf Derine aan hoe spijtig hij het vond dat de bovenbouw nog niet in september 1970 van start kon gaan.
Zoals verwacht, stond rector Lucien Massart (1908-1988) van het RUCA minder positief tegenover het wetsontwerp. Hij weigerde zijn protest af te bouwen, maar aangezien er aan het RUCA wel hoogleraren waren die constructief wilden bijdragen aan de totstandkoming van de bovenbouw, de Universitaire Instelling Antwerpen of UIA, deed dit de interne spanningen toenemen. Het betrokken wetsontwerp houdende de oprichting en de werking van de UIA werd op 13 oktober ingediend in de Kamer, samen met een wetsontwerp houdende nieuwe maatregelen voor de universitaire expansie.
Door de wet van 7 april 1971 kon de UIA er officieel komen, maar omdat de uitbouw van die nieuwe universitaire instelling een omvangrijk project is, duurde het tot oktober 1972 alvorens het eerste academiejaar kon aanvangen. Na moeizame besprekingen keurden de drie instellingen in januari 1973 het ontwerp van overeenkomst tot oprichting van een coördinatielichaam goed.
Afscheid van de pionier
Na veertien jaar van bestuur diende de UFSIA Etienne Dhanis als stichtende vader uit te zwaaien. In juni 1974 onderging de rector een ingrijpende hartoperatie, waarna hij slechts een maand later weer aan het werk ging. In november van dat jaar maakte hij op de Algemene Vergadering wel bekend dat hij op zijn zeventigste verjaardag in maart 1975 met emeritaat zou gaan. Daarop werd pater Louis Bruyns s.j. tijdens de volgende vergadering in december als opvolger verkozen. Bruyns had er ondertussen al een rijke carrière opzitten, met onder meer werkervaring in Congo en de Verenigde Staten. Sinds 1970 was hij directeur van het IPO (Instituut voor Postuniversiair Onderwijs) en daarnaast werd hij beheerder van de UFSIA.
Tijdens de huldiging van Dhanis op 19 maart 1975 werd er aangekondigd dat er een Leerstoel Rector Dhanis zou komen. Daarnaast benoemde Limburgs gouverneur Louis Roppe hem tot ereburger van Limburg en eerste minister Leo Tindemans promoveerde Dhanis in naam van de koning tot grootofficier in de Leopoldsorde. Vervolgens diende Dhanis in mei zijn ontslag in als lid van de Algemene Vergadering en werd hij daarbij vervangen door Piet Lenders s.j. Amper twee jaar later, op 23 mei 1977, overleed de voormalige rector in het Sint-Vincentiusziekenhuis. Dit leidde tot een golf aan lofbetuigingen. Zo verklaarde Raymond Derine als voorzitter van de Algemene Vergadering van UFSIA in Gazet van Antwerpen: Ik weet dat velen de stenen hebben gesjouwd om de tempel van de universiteit Antwerpen te bouwen en ik zou graag dankbaar zijn ten opzichte van personen die op dit gebied ook vele verdiensten hebben gehad. En toch durf ik beweren dat wie eens de geschiedenis zal schrijven van de Antwerpse universiteit, tot het besluit zal komen dat zonder de taaie volharding van rector Dhanis de universiteit er niet of veel later zou gekomen zijn.
Verder getuigde Derine over de gemeenschappelijk uitbouw van de licentiaten. Daarbij stelde hij dat Dhanis moedig de gevestigde structuren had doorbroken om te komen tot een voorzichtige maar hartelijke samenwerking met niet-gelovigen. “Daarenboven heeft de klare kijk op de Antwerpse situatie van pater Dhanis en zijn medestanders de universiteit Antwerpen ‘gedepanneerd’.” Hij eindigde zijn betoog met de rol van Dhanis te benadrukken met betrekking tot de spreiding van de kandidaturen in Kortrijk, Brussel en Limburg, iets wat tijdens de viering ook door gouverneur Roppe werd onderstreept. Derine zou zelf in april 1978 vervangen worden als voorzitter van de Algemene Vergadering door Luc Wauters (1926-2020). Wauters was buitengewoon hoogleraar aan de faculteit TEW en was daarnaast verbonden aan het IPO. Hij was recentelijk ook voorzitter van de Stichting Industrie-Universiteit geworden. Net als Dhanis zou Wauters in een latere periode een centrale rol spelen in de uitbouw van de Antwerpse universiteit.
em. prof. dr. Jean Van Houtte, FSW, UAntwerpen
ererector van UFSIA
1 november 2024