Jan Gijsel

1922-2013

Ruim twintig jaar lang maakte Jan Gijsel deel uit van de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de UFSIA. Eerder klein van gestalte, met energieke tred en een prachtige bos zilverwit haar, een sonore stem en een ontwapenende directheid, was hij er een vertrouwde verschijning. Van 1977 tot 1987 bekleedde hij in de kandidatuuropleiding klassieke filologie de leerstoel Latijn, als opvolger van Albert Van den Daele s.j. (1965-1977) en voorganger van Dirk Sacré (1987-1999).

Wat voorafging

Jan Gijsel werd geboren op 25 april 1922 in Moerbeke-Waas, de Oost-Vlaamse streek die zo vaak werd bezongen door zijn generatie- en gemeentegenoot Anton Van Wilderode (1918-1998). Zijn ouders baatten er een schoenenzaak uit. Als kleinzoon van een fotograaf keek hij steevast met een nieuwsgierige blik naar de wereld en bezat hij een aangeboren gevoeligheid voor schoonheid in al haar verschijningsvormen in natuur, literatuur en muziek.

Na zijn humaniora aan het Sint-Barbaracollege in Gent ging hij aan de Universiteit Gent klassieke filologie studeren. Zijn universitaire studietijd viel samen met de Tweede Wereldoorlog, die hem diep heeft getekend.

Nadat hij in 1948 zijn licentiediploma had behaald, koesterde Jan Gijsel plannen om te promoveren op de biografie van keizer Constantijn door de Griekse kerkhistoricus Eusebius van Caesarea (ca. 260 – ca. 340), een tekst die hem in zijn opleiding al had gefascineerd. Daarvoor volgde hij enige tijd als vrije assistent de lessen van de byzantinist Henri Grégoire (1881-1964) aan de ULB. Tegelijkertijd ging hij als leraar klassieke talen aan de slag. Vooral in het atheneum van Kapellen beleefde hij vruchtbare jaren. In Brasschaat, waar hij zich had gevestigd met zijn echtgenote Angèle, die de zorg voor de opvoeding van hun zes kinderen op zich nam, engageerde hij zich actief in het gemeenschapsleven; na zijn emeritaat zou hij nog achttien jaar in het bestuur zetelen van de lokale afdeling van het Davidsfonds. Hij stond mee aan de wieg van de Antwerpse afdeling van het Nederlands Klassiek Verbond, die in 1962 werd opgericht en waarvan professor Émile de Strycker sj (1907-1978) de eerste voorzitter werd. Jan Gijsel onderhield al langer contacten met de befaamde hellenist en deze was het die zijn carrière op een nieuw spoor zette.

Werken aan de UFSIA

Toen in 1965 de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen als universitaire instelling werden erkend, trok pater de Strycker Jan Gijsel aan als assistent voor de opleiding klassieke filologie, waar hij vooral voor Latijn zou worden ingezet. Hij doorliep de toen gebruikelijke graden van assistent (1965-’70), eerstaanwezend assistent (1970-’71), lector (1971-’72) en docent (1972-’77), tot hij in 1977 tot hoogleraar werd benoemd. In die functie vormde hij vele kandidatuurstudenten klassieke en Romaanse Filologie. Met zijn feilloos poëtisch aanvoelen liet hij hen de taalrijkdom en de blijvende betekenis ontdekken van auteurs als Cicero, Tacitus, Seneca, Catullus, en vooral zijn geliefde Horatius.

Hij bezat de gave van de verwondering en wist die op aanstekelijke wijze over te brengen op zijn studenten. Hij zag het als zijn taak hen te vormen tot volwaardige mensen en spoorde hen dan ook aan de neuzen al eens uit de boeken te halen voor een mooi concert, een bezoek aan een tentoonstelling of een ontdekkingstocht in de natuur. Zelf was hij een gepassioneerd orchideeënspotter.

De faculteit letteren en wijsbegeerte was voor Jan Gijsel een bevoorrechte plek waar gelijkgezinden hun liefde voor woord, taal en teksten met elkaar konden delen. Op het vlak van wat toen nog niet dienstverlening heette, ijverde hij intens voor de verspreiding en verdieping van onze kennis van de klassieke cultuur. Hij deed dat op het niveau van het secundair onderwijs door mee te werken aan de nascholing van leerkrachten klassieke talen in de zogenaamde Kortenberg-weekends, en aan de publicatie van het daaruit voortvloeiende tijdschrift Kleio. Voor het Nederlands Klassiek Verbond Antwerpen, waarvan hij het voorzitterschap waarnam van 1978 tot 1993, maakte hij jarenlang op zijn eigen onnavolgbare wijze grote auteurs toegankelijk in de leeskring. Ook via artikels en monografieën leerde hij lezers van de twintigste eeuw met nieuwe ogen kijken naar oude teksten.

Onderzoek

Zijn wetenschappelijke output situeerde zich evenwel op een ander vlak. In 1961 had Émile de Strycker zijn magistraal proefschrift La forme la plus ancienne du Protévangile de Jacques. Recherches sur le papyrus Bodmer 5 avec une édition critique du texte grec et une traduction annotée gepubliceerd, waarin hij de vroegste versie van het zogenaamde Protevangelie van Jacobus uitgaf. Deze Griekse tekst uit de tweede eeuw is het oudste en tevens bekendste apocriefe kindheidsevangelie. Het vertelt het verhaal van de geboorte en jeugd van Maria tot de kindermoord in Bethlehem en heeft zich in oost en west onder allerlei vormen verspreid.

In de Latijnse middeleeuwen werd het verhaal grondig aangepast en verrijkt met wonderen en fratsen van de kleine Jezus in Egypte en Nazareth. De Latijnse tekst, die zich voordeed als een vertaling van een verloren evangelie van Mattheus, is vermoedelijk in de zevende eeuw ontstaan en staat bekend als het Evangelie van Pseudo-Mattheus of kortweg de Pseudo-Mattheus. Sinds de editie van Tischendorf uit 1876 waren veel nieuwe handschriftelijke getuigen aan het licht gekomen. Er was duidelijk behoefte aan een kritische editie gebaseerd op een exhaustief onderzoek van de overlevering, die veel complexer was dan men had vermoed. Dat werd het thema van zijn proefschrift, dat hij in 1971 aan de KULeuven verdedigde, en van de editie die hij in 1997 publiceerde in volume 9 van de Series apocryphorum onder de titel Pseudo-Matthaei evangelium. Textus et commentarius. Die publicatie, gebaseerd op de analyse van 200 handschriften, kwam tot stand binnen de Association pour l’étude de la littérature apocryphe chrétienne (Aélac), waar hij het ideale intellectuele en menselijke klimaat vond om zijn inzichten te toetsen en tot rijpheid te brengen. Dat gebeurde vooral tijdens de jaarlijkse vergaderingen van de internationale vereniging op de idyllische Mont Roland nabij Dole, waar hij van 1984 tot 1997 trouw aan deelnam. Met zijn werk legde Jan Gijsel een solide basis voor verder onderzoek naar de aanwezigheid van de apocriefe kindheidstradities in de Latijnse en volkstalige middeleeuwen.

Maar hoe fascinerend hij de studie van het apocriefe erfgoed in woord en beeld ook vond, toch verloor hij nooit uit het oog dat de teksten die hij ontdekte het qua literaire waarde en diepgang van betekenis moesten afleggen tegen de grote klassieke auteurs, naar wie hij dan ook telkens weer terugkeerde.

Ook in het laatste decennium van zijn leven, dat hij, na het verlies van zijn echtgenote Angèle (†1991), in fijngevoelige harmonie met zijn tweede echtgenote Christiane doorbracht, laafde hij zich dagelijks aan de schoonheid en wijsheid van de grote boeken uit het verleden, zijn geliefde klassieke auteurs en het onuitputtelijke Bijbelboek, maar ook de poëzie van dichters als Rilke, Van de Woestijne of Gezelle – de reuzen vanop wier schouders hij verder kon kijken.[1] Hij overleed op 6 oktober 2013 te Edegem.

em. prof. dr. Rita Beyers, FLW, UAntwerpen
20 juni 2025


[1] Een In Memoriam Jan Gijsel verscheen in Bulletin de l’Aélac 22-23 (2012-2013), p. 26-27.

Academische bibliografie