1935-1996

Ondergetekende leerde Jan De Greef kennen in 1969. Jan was elf jaar ouder dan ik en werd mijn mentor en promotor bij het doctoraatsonderzoek en -proefschrift.
Opleiding
Jan werd geboren in Schelle in 1935. De chronologie van zijn voor mij onbekende levensfase, laat een ietwat trage start vermoeden. Hij doorloopt de Grieks-Latijnse humaniora aan het Koninklijk Atheneum van Boom en zal vanaf dan het leven aanpakken op een manier die ik later zou leren kennen: die van Jan.
In plaats van gewone legerdienst loopt hij een jaar militaire school en haalt de graad van sergeant. Hij gaat naar Gent, volgt de opleiding biologie en behaalt in 1960 aan de Rijksuniversiteit het diploma van licentiaat plantkunde met grote onderscheiding. (Kleine opmerking tussendoor: plantkundigen werden toen beschouwd als licht afwijkend, wie wou nu niets met dieren aanvangen?). Vijf jaar later wordt hij doctor in de wetenschappen, groep plantkunde, partim fysiologie-biochemie, met de grootste onderscheiding. Met zijn mentor bij het onderzoek, Henri Fredericq, bouwt hij een wetenschappelijke en vriendschappelijke band op die zijn hele leven standhoudt. Van assistent promoveert hij naar eerstaanwezend assistent.
Deze voorgeschiedenis legt de basis voor zijn latere carrière aan de Universiteit Antwerpen. Toen Jan zijn doctorstitel haalde begon ik aan de eerste kandidatuur biologie aan de RUGent. Wij kenden mekaar niet.
Naar de Universiteit Antwerpen
Ondertussen in Antwerpen …
Het nieuwe RUCA bood vanaf 1965 de opleiding kandidaat in de wetenschappen aan, vanaf 1966 vervolledigd met de studierichting biologie. Zoals vele anderen zag Jan een carrière-opportuniteit in Antwerpen en hij werd nog datzelfde jaar aangeworven als eerstaanwezend assistent bij de leerstoel algemene plantkunde, met als diensthoofd een botanisch paleontoloog, gespecialiseerd in fossiele stuifmeelkorrels.
Jan De Greef wil verder met de fysiologie van levende planten. De situatie in de dienst algemene plantkunde is echter vrij ongewoon: de leerstoeltitularis blijft zijn onderzoek hoofdzakelijk uitvoeren bij de vorige werkgever en is dus vooral afwezig in Antwerpen. Jan De Greef ziet kansen en begint in die niche zijn eigen carrière op te bouwen.
In 1968 en 1969 is hij NATO-postdoctoral fellow bij Warren Butler aan de University of California– San Diego. Warren Butler is dan een autoriteit in de fotobiologie van planten, een opkomende lijn van onderzoek naar de mechanismen waarmee planten de dag en de nacht kunnen ’zien’ en zo ook de tijd meten. Hij is de bedenker van de term ’fytochroom’,” het pigment dat dit deel van het leven van planten aanstuurt.
Jan komt terug met het heilige vuur; hij wil het maken in de wereld van plantenbiologie. Hij wil zichzelf, zijn groep en zijn universiteit op de wereldkaart zetten.
Uitbouw van een sterke groep
Hier leer ik Jan kennen. Ik word assistent bij de leerstoel algemene plantkunde maar kom feitelijk in de prille onderzoeksgroep fotobiologie van Jan de Greef terecht. Uit de VS had hij de ’publish or perish’-attitude meegebracht. Wij werkten hard en doelgericht, bouwden met onze handen met hout, en met een hamer, een zaag en een vijl onze infrastructuur in de RUCA-kelders. We vonden onze onderzoeksniche en speelden na enkele jaren mee als kleintje naast de grotere Europese labs. Wij kwamen met een bewijs dat planten het ’lichtsignaal’ van orgaan naar orgaan doorgaven. Mogelijk speelden plantenhormonen daarbij een rol, en consequent groeide de interesse en startte het onderzoek in de hormonologie. Jan De Greef bleef de band met Henri Fredericq aan de UGent aanhouden en werd een soort mentor voor beide standplaatsen van fotobiologie-onderzoek
Wij publiceerden, wij organiseerden meetings en congressen. De onderzoeksgroep groeide beetje bij beetje.
Beleidsinteresse en nationale samenwerking.
Jan had waarschijnlijk in de VS ook die andere slogan gehoord: “Soar with the eagle or scratch with the chicken”. Hij wou vooruit. Maar Vlaanderen is niet Amerika; met ons onderzoek werd je niet groot en beroemd en Jan zat nog steeds met een afwezig diensthoofd boven zich. Dan maar de steven wenden en zijn andere kwaliteiten aanspreken. Hij was altijd actief geweest in de bestuursstructuren van het RUCA als vertegenwoordiger van het wetenschappelijk personeel, en hij had duidelijk een groot (informeel) netwerk uitgebouwd in Vlaanderen en Wallonië.
Jan wordt kabinetsmedewerker bij onderwijsminister Willy Calewaert. Hij begint onderwijsopdrachten buiten de biologieopleiding te verzamelen. De eerste is aan de VUB en hij wordt er deeltijds docent in 1969. Nadien volgen opdrachten aan het RUCA en hij wordt er voltijds docent in 1972.
Een nieuwe universiteit, een nieuwe opportuniteit: de UIA, waar Jan wordt benoemd als docent in oktober 1973 en als gewoon hoogleraar op 1 januari 1974. De nieuwe campus biedt meer mogelijkheden; investeringen in nieuwe labs zorgen voor een behoorlijke infrastructuur en een deel van de groep-Jan De Greef verhuist naar de UIA-campus.
Zijn vroegere onderzoeksgroep is nu uitgegroeid tot drie groepen, een aan het RUCA en twee aan de UIA, met toch gauw twintig of meer medewerkers. Jan is en blijft de wetenschappelijke peetvader van allen.
Oude liefde roest echter niet. Hij blijft betrokken bij het onderzoek van Fredericqs groep in Gent en hij blijft actief als lesgever daar waar hij startte, bij VUB en RUCA.
Hij bouwt de samenwerking uit met de plantenfysiologen aan het (toen nog) LUC in Diepenbeek.
Er volgt nog een tweede detachering naar het kabinet van minister Calewaert in 1980-1981.
Jan De Greef wordt in 1981 doctor honoris causa aan de Université de Genève.
Hij wordt een van de lesgevers in het curriculum van de nieuwe opleiding biotechnologie aan de UIA in de tweede helft van de 80’er jaren.
Kortom, Jan De Greef is op de top van zijn kennen en kunnen. Behalve aan de KULeuven is hij fysiek, moreel of intellectueel altijd aanwezig wanneer het over plantenfysiologie gaat.
Voortijdig einde
Jan De Greef leefde snel en veel en ook zijn einde kwam snel. Totaal onverwacht liet een aneurysma Jan haast doodbloeden. Hij werd net nog gered op intensieve zorgen en via een ’broek-operatie’ met opgelapte slagaders weer op de been geholpen. Helaas kwam snel nadien een kanker zijn opwachting maken. Jan was daarover discreet en hield afstand. In augustus 1996 bracht een acute situatie hem naar een opname met een snel overlijden. Hij was 61 jaar oud.
Zo verloopt het leven, sic transit gloria mundi.
Zijn rechtstreekse wetenschappelijke opvolgers, twee ZAP’ers aan de UA, en een aan de KU Leuven, zijn al lang op emeritaat. Zijn ’maat’ in Gent overleed in 2018.
Eén bijzondere scène uit Jans leven blijft mij bij.
Roem eist zijn tol. Begin jaren ’70 organiseerde Harry Smith, een jaargenoot van Jan, de jaarlijkse planten-fotobiologiemeeting in het Verenigd Koninkrijk. Jan zat met de Europese groten aan de eretafel tijdens het congres dinner. Wij, zijn assistenten, hadden snel door dat een pasteitje gebaseerd op garnalen in gelei gewoon oneetbaar-walgelijk was voor niet-Engelsen. Wij wachtten en keken toe hoe Jan niet anders kon dan het ding maar doorslikken met een zeer complex geheel van uitdrukkingen op het aangezicht.
Misschien werd daar de basis gelegd van Jans latere obsessie: iedere buitenlandse gast moest en zou paling in ’t groen eten bij Drie Goten in Hamme.
em. prof. dr. Jean-Pierre VERBELEN, FWET, UAntwerpen
1 november 2024