1931-2021

Frans
In september 1971 organiseerde de sectie Romaanse van UFSIA voor de derde of vierde keer een ‘propedeuse’. Het leek toen nog evident – reglementair verankerd was het natuurlijk niet – dat je alleen Romaanse moest komen studeren als je al bij de start vloeiend en vlekkeloos Frans sprak. De propedeuse was bestemd voor de nieuwkomers: ze verliep zoals de hele opleiding die volgde, uiteraard helemaal in het Frans en gaf de toehoorders zo de kans hun taalkennis te testen en desgewenst nog vlak voor het begin van het academiejaar en dus net op tijd af te haken.
In 1971 was ik een van de nieuwkomers en kregen we de eerste dag vooral het nodige te horen over allerlei praktische realia. Het echte werk begon zo pas ‘s anderendaags en startte meteen met een hoogtepunt. Maurice Delcroix, toen een veertiger met een bloeiende profetenbaard, kwam zijn vakken als eerste voorstellen en illustreerde zijn aanpak met een gedetailleerde analyse van Colloque sentimental, het gedicht waarmee Paul Verlaine in 1869 zijn bundel Les fêtes galantes afsloot. Ik wist meteen dat dit het was waar ik tijdens mijn laatste collegejaren, zonder me het precies te kunnen voorstellen, altijd van gedroomd had: Maurice Delcroix sprak prachtig Frans en vergastte ons op subtiele beschouwingen die de besproken tekst woord voor woord volgden, en die juist omdat ze dat zo nauwgezet deden, geen moment zweverig of fantastisch klonken. Misschien een beetje moeilijk voor beginners, dat wel – maar dat voelt als je achttien bent, vooral als een uitdaging.
En dat is het, denk ik, voor velen gebleven. Ik vermoed – ben eigenlijk zeker – dat ik niet de enige van zijn oud-studenten en -collega’s ben die, als ze op hun beurt hun weg vonden naar academia en daar tekstanalyse gingen doceren, na afloop van hun lessen of bij het beëindigen van een artikel dikwijls dachten dat onze vereerde meester het allemaal nog veel mooier, tegelijk onverwachter en trefzekerder had kunnen verwoorden…
UFSIA en UIA
In 1971 was Maurice Delcroix al vijf jaar verbonden aan UFSIA, waar hij enkele maanden na zijn doctoraat aangesteld was als docent. Hij had dat doctoraat, zoals toen gebruikelijk, geschreven in de marge van een onderwijsopdracht aan het Athénée Royal van Seraing en verdedigde het in zijn alma mater Luik, waar hij weer eens tien jaar vroeger afgestudeerd was. Zijn eerste Antwerpse contract heeft, voor wie het nu bekijkt, een zekere retro-charme: het is uiteraard nog met de hand getikt op doorslagpapier, met hier en daar een tikfoutje doorstreept en in de linkerbovenhoek het nu wat ouderwets aandoende logo van UFSIA. En het valt vooral op dat het hele document in vlekkeloos Frans geschreven is: de Antwerpse jezuïeten deden blijkbaar aan taalhoffelijkheid.
Vijf jaar later had Maurice Delcroix die hoffelijkheid niet meer nodig. Bij de oprichting van UIA behoorde hij tot de eerste lichting professoren en koos hij voor een opdracht die voortaan over twee campussen zou verlopen: zijn dossier bevat nog een mooie brief, opnieuw op doorslagpapier maar nu in het Nederlands, waarin hij toelichtte hoe echte continuïteit tussen kandidaturen en licenties alleen concreet van de grond zou komen als een stevig aantal docenten op beide campussen lesgaven.
Maurice Delcroix bleef van 1972 tot zijn emeritaat in 1996 tussen Wilrijk en de binnenstad pendelen en was er de man niet naar om van dat dubbelleven gebruik te maken om zich wat makkelijker voor een vergadering of een overlegmoment te verontschuldigen. Hij was op UIA zelfs zes jaar departementsvoorzitter en nam er ook ruim zijn deel in de begeleiding van licentieverhandelingen, waarbij hij naar goed gebruik onderwerpen voorstelde, maar altijd evengoed aanspreekbaar was voor wie liever zelf een topic suggereerde. Als student realiseerde je je minder dat zoiets hem telkens verplichtte zich in de betrokken vakliteratuur in te lezen. Hij vond er de tijd voor en stond dan – daar kan ik van getuigen – als promotor nog net iets scherper: hij had de besproken auteur dan pas gelezen en merkte het zo nog vlugger als je daar, om in je commentaar iets origineels of iets gewaagds te kunnen vertellen, niet precies meer bij aansloot.
Canonieke auteurs
Maurice Delcroix investeerde veel tijd en energie in zijn studenten en – misschien met iets meer frisse tegenzin maar zeker even gewetensvol – aan de vele administratieve klussen die op zijn twee toen nog sterk onderscheiden campussen op hem afkwamen. De zeldzame combinatie van welsprekendheid en exegetische rigueur die zijn levenslange academische handelsmerk bleef, deed daarnaast, zoals ik dikwijls merkte als ik ergens langskwam waar hij kort tevoren geweest was, ook op internationale fora wonderen.
Hij werd daar al vlug bekend door zijn proefschrift, waarvan de boekversie in 1970 verscheen bij de Parijse uitgever Nizet, toen letterlijk de overbuur van de Sorbonne. De thesis ging over de plaats van de Griekse mythologie in het toneelwerk van zeventiende-eeuwer Jean Racine en is nog altijd een referentie voor al wie zich academisch met de Franse klassieke tragedie bezighoudt. Maurice Delcroix bewees er op zijn karakteristieke manier dat het volstond je nauwkeurig aan de woorden – aan alle woorden – van Racine te houden om veel pseudodiepzinnige en/of vrijblijvende interpretaties van zijn oeuvre weg te wuiven. De les werd breed gehoord, al volstond ze uiteraard niet om te beletten dat er ook nadien nog veel eerder zweverige interpretaties van Racine zouden volgen. Racine was en blijft nu eenmaal een monstre sacré van de Franse letteren en dan gaan dito exegeten soms graag doordraven.
Maurice Delcroix bleef daarna regelmatig over zeventiende-eeuwse auteurs publiceren: Racine, evident, maar ook Corneille, La Fontaine, Pascal en zelfs enkele vergeten dichters uit Henegouwen of het prinsbisdom Luik die hij van onder het stof haalde voor een verzamelwerk over Waalse cultuurgeschiedenis. Hij waagde zich daarnaast ook steeds vaker aan meer recente auteurs, negentiende-eeuwers zoals Nerval of Baudelaire en vooral veel eigentijdse dichters uit de Franse en de Frans-Belgische letteren. Van een van die laatsten, Robert Vivier, had hij in Luik nog les gehad; hij zou hem later, in opdracht van de Académie royale de langue et de littérature françaises, eren met een uitgebreide bloemlezing.
Yourcenar
In 1976 zorgde Maurice Delcroix voor een primeur. Hij gaf toen op het jaarcolloquium van de Association Internationale des Etudes Françaises een lezing over de eerste roman van Marguerite Yourcenar, Alexis ou le traité du vain combat (1929). De schrijfster was toen al 73 en minstens sinds Mémoires d’Hadrien (1951) een gevestigde naam in de Franse letteren, maar Maurice Delcroix was wel de eerste die er op een academisch forum aandacht aan besteedde. Zijn lezing verscheen, zoals gebruikelijk, een jaar later in de Cahiers van de Association en werd de eerste van een lange reeks: Yourcenar was na Racine de tweede hoofdrolspeler in het internationale parcours van Maurice Delcroix.
Tot een ontmoeting met de schrijfster, die toen nog tien jaar te leven had, maar die de universiteit altijd graag op een afstand hield, zou het niet komen. Delcroix was wel nauw betrokken (en dat is nog een understatement…) bij de oprichting van de Société Internationale des Etudes Yourcenariennes, die in 1987 in het verlengde lag van een reeks internationale colloquia her en der, waar hij bijna altijd deel uitmaakte het organiserend comité. Toen het in 1987 eindelijk officieel zover was, werd hij meteen ondervoorzitter van de nieuwe SIEY. Hij zou dat tot tien jaar na zijn emeritaat blijven en werd daarna erevoorzitter.
De colloquia bleven al die tijd een zo goed als jaarlijkse traditie en werden alsmaar drukker bezocht: ze vonden plaats in Tours en Clermont-Ferrand, waar de Association haar opeenvolgende zetels had, maar ook op diverse Italiaanse campussen, in de States of in Bulgarije, Japan, Colombia enz. In 1989 was Antwerpen aan de beurt en kon Maurice Delcroix optreden als gastheer. In 1998 deed hij dat nog eens over op de Academia Belgica in Rome. Ik was toen bij de deelnemers en herinner me hoe hij na elke bijdrage een stimulerende vraag wist te stellen; de vaste getrouwen van de Association hadden nooit anders geweten en twee van die collega’s zegden me zelfs dat ze die interventies altijd nog mooier vonden dan zijn lezingen: hij improviseerde ze ter plekke en je kreeg telkens de indruk dat hij de werken van Yourcenar ongeveer uit het hoofd kende.
Zijn Yourcenar-activiteiten beperkten zich trouwens niet tot die colloquia. Maurice Delcroix was (co)promotor van diverse doctoraten over zijn schrijfster en werd dikwijls gevraagd als extern jurylid. Hij nam ook het voortouw voor zes themanummers van het tijdschrift van de Association, die zich dan toespitsten op een aspect of op een concreet werk van de schrijfster. En zijn emeritaat gaf hem finaal de tijd Yourcenar zelf te publiceren. Hij werkte actief mee aan de uitgave van de eerste drie delen van haar correspondentie en tekende alleen voor een bundeling van drieëntwintig interviews die ze tussen 1952 en 1987 gaf, en waarvan de tekst dikwijls nagenoeg onvindbaar geworden was of zelfs, als het om radio-interviews ging, getranscribeerd moest worden. De lijvige bundel, samen goed vierhonderdvijftig pagina’s, stond vol uitvoerige voetnoten, een monnikenwerk dat eigenlijk alleen haalbaar was voor iemand die de schrijfster en de reacties op haar werk al jarenlang volgde.
De bundel verscheen in 2002 bij uitgeverij Gallimard, die van Alexis tot een onafgewerkt postuum verschenen manuscript het hele oeuvre van Marguerite Yourcenar publiceerde. Maurice Delcroix had daar, negentien jaar na haar overlijden en onder de mooie titel Portrait d’une voix, een ultiem werk aan toegevoegd.
em. prof. dr. Paul Pelckmans, FLW, UAntwerpen
25 maart 2024